ECLI:NL:CBB:2021:655

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
19/853
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure over fosfaatrecht en ecologische verbindingszone

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrecht. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op basis van de dieraantallen op zijn bedrijf op 2 juli 2015. De appellant stelde dat hij zijn veestapel had moeten verkleinen als gevolg van de aanleg van een ecologische verbindingszone door de gemeente Someren, en dat hij recht had op een verhoging van zijn fosfaatrecht op grond van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Het College oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er een causaal verband bestond tussen de aanleg van de ecologische verbindingszone en de verkleining van zijn veestapel. Het College stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, en kende de appellant een schadevergoeding toe van € 1.000,- voor de overschrijding van deze termijn. De uitspraak concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was, maar dat hij recht had op schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/853

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Op 29 maart 2020 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellant afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 11 november 2020 heeft het College het onderzoek heropend en appellant de mogelijkheid geboden om nadere stukken in te dienen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een nader verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om opnieuw gehoord te worden, waarna het College heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek heeft gesloten.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw, wordt vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de verhoging het aantal kilogrammen fosfaat waarvan de landbouwer aannemelijk heeft gemaakt dat deze zonder de in het eerste lid omschreven omstandigheden in de vaststelling van het fosfaatrecht zouden zijn betrokken. Het derde lid bepaalt dat deze verhoging niet plaats vindt indien deze kleiner is dan 5 procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Op 10 januari 2013 heeft hij een overeenkomst gesloten voor de pacht van 5.39.05 hectare landbouwgrond, kadestraal bekend als gemeente Someren, sectie S, nummer 2115. De pachtovereenkomst is afgesloten voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018, maar is op 28 januari 2016 ontbonden vanwege de verkoop van het perceel.
2.2
Daarnaast heeft appellant op 22 januari 2014 een gebruikersverklaring ondertekend voor de voortzetting van de huur van 5.2 hectare grond, kadestraal bekend als gemeente Someren, sectie G, 4067 en 4909. Vervolgens heeft de gemeente Someren in juni 2014 de verhuurder benaderd om deze grond te verkrijgen voor de realisatie van een ecologische verbindingszone. Daartoe heeft de gemeente Someren de verhuurder op 16 september 2014, respectievelijk 14 oktober 2014 een aanbod gedaan. Bij brief van 4 december 2014 heeft de gemeente Someren appellant bericht dat zij bereid is de grond, die zij niet nodig heeft voor de realisatie van de ecologische verbindingszone, direct aan hem te verkopen. Op 1 mei 2015 heeft de verhuurder een gedeelte van de grond aan appellant verkocht. Het andere deel heeft de verhuurder aan de gemeente Someren verkocht.
2.3
In de gecombineerde opgave 2014 heeft appellant opgegeven over 28.51 hectare grond te beschikken en 67 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee te houden. In de gecombineerde opgave 2015 heeft appellant opgegeven over 27.23 hectare grond te beschikken. Op 2 juli 2015 beschikte appellant over 27.23 hectare grond en hield hij 56 melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.459 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Tevens heeft verweerder de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het primaire besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellant doet een beroep op artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit en stelt dat hij als gevolg van de aanleg van de ecologische verbindingszone is overgegaan tot een forse inkrimping van zijn veestapel. Medio 2014 is hem meegedeeld dat het door hem gepachte perceel zou worden verkocht en dat de pachtovereenkomst zou worden beëindigd. Op dat moment dreigde appellant ook het door hem gehuurde perceel te verliezen vanwege de aanleg van de ecologische verbindingszone. Beide percelen samen betroffen ruim een kwart van het totale bedrijfsareaal van appellant. Het verpachte perceel kon appellant tijdig vervangen, maar hij kon niet voorzien in hoeverre het verlies van de door hem gehuurde grond zou worden gecompenseerd. Daarom heeft hij in de periode van januari 2014 tot juni 2015 een groot aantal melkkoeien afgevoerd. Hierdoor was het aantal dieren dat op 2 juli 2015 op zijn bedrijf aanwezig was niet representatief voor zijn bedrijfsvoering. Pas in het voorjaar van 2015 was zeker dat het verlies van de in gebruik zijnde percelen grotendeels gecompenseerd zou worden, maar op dat moment was de gekrompen veestapel al een feit. Appellant stelt dat wel degelijk sprake is van een causaal verband, aangezien in januari 2014 reeds duidelijk was dat de gemeente Someren de in gebruik gegeven grond wenste te verwerven en hiervoor de verhuurder zou benaderen. Daarop heeft appellant gereageerd door melkkoeien af te voeren. Ter aanvulling van zijn standpunt heeft appellant veesaldokaarten over de periode van januari 2014 tot en met 2015 overgelegd en een overzicht waarop staat vermeld welke dieren overtollig waren en dus versneld zijn afgevoerd vanwege het dreigende verlies van de percelen grond.
4.2
Appellant verzoekt tot slot om een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5. Verweerder voert aan dat appellant geen geslaagd beroep kan doen op artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. De pachtovereenkomst is immers beëindigd vanwege de realisatie van een kassencomplex en niet vanwege de aanleg van een natuurgebied of publieke infrastructuur. Daarnaast is verweerder van mening dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem al vanaf januari 2014 noodzakelijk was zijn veestapel te verkleinen als gevolg van de ontwikkeling van de ecologische verbindingszone door de gemeente Someren. Weliswaar stelt appellant dat hij in januari 2014 al van de verhuurder van dit perceel had vernomen van de mogelijke verkoop van de grond vanwege de aanleg van de ecologische verbindingszone, maar de gemeente Someren heeft in de brief van 29 juli 2019 verklaard dat zij in februari 2014 nog in onderhandeling was met een andere grondeigenaar. Pas toen deze onderhandelingen strandden, is de eigenaar, waarvan appellant het perceel in gebruik had, benaderd door de gemeente Someren. Daar komt bij dat in oktober 2014 al duidelijk was dat de grondoverdracht pas na 1 januari 2015 zou plaatsvinden en dat appellant het verlies van de grond grotendeels heeft kunnen compenseren met de aankoop van andere percelen. Verweerder betwist verder dat het vanwege het afstaan van de percelen noodzakelijk was om de veestapel te verkleinen. Appellant heeft in 2011 en 2012 zijn melkveebedrijf uitgebreid en beschikte over voldoende stalruimte om het oorspronkelijke aantal stuks melkvee te blijven houden. Verweerder is, gelet op het voorgaande, van mening dat een causaal verband tussen de ontwikkeling van de ecologische verbindingszone en de verkleining van de veestapel, ontbreekt. Ook met de aanvullende stukken heeft appellant het causale verband niet aannemelijk gemaakt. In het door appellant opgestelde overzicht staat dat de eerste melkkoe op 7 februari 2014 is afgevoerd, terwijl er op die datum nog geen concrete plannen waren om de ecologische verbindingszone aan te leggen op het gehuurde perceel. De gemeente Someren heeft eerst in juni 2014 contact opgenomen met de verhuurder van dat perceel. Niet lang daarna is de gemeente Someren ook met appellant in overleg getreden over de voortzetting van het gebruik van het perceel. Dit heeft geleid tot de aankoop van de grond, die niet nodig was voor de aanleg van de ecologische verbindingszone, door appellant. Verweerder ziet daarom niet in hoe de afname van de dieraantallen samenhangen met de ontwikkeling van de ecologische verbindingszone.
Beoordeling
6.1.1
Appellant stelt dat hij zijn veestapel heeft moeten verkleinen als gevolg van het plan van de gemeente Someren om een ecologische verbindingszone aan te leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze omstandigheid valt onder de categorie realisatie van een natuurgebied, zoals genoemd in artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit. Ook is niet in geschil dat het fosfaatrecht op de peildatum van 2 juli 2015 minimaal 5% lager is dan op de alternatieve peildatum van 1 januari 2014. In geschil is of sprake is van een causaal verband tussen de realisatie van de ecologische verbindingszone en de verkleining van de veestapel.
6.1.2
Volgens vaste rechtspraak van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2020:407) rust de bewijslast voor het causaal verband tussen de realisatie van het natuurgebied en het tijdelijk houden van minder melkvee op 2 juli 2015 op appellant. Hoewel appellant stelt dat hij vanaf 1 januari 2014 melkkoeien is gaan afvoeren, blijkt uit het door hem opgestelde overzicht dat hij de eerste twee melkkoeien pas op 7 februari 2014, respectievelijk 7 mei 2014 versneld heeft afgevoerd. Verder blijkt uit het overzicht dat hij in de periode van 14 mei 2014 tot en met 19 augustus 2014 in totaal 7 melkkoeien (diercategorie 100) heeft overgeheveld naar weide- en zoogkoe (diercategorie 120). In de toelichting bij het overzicht heeft appellant hierover opgemerkt dat hij bij het moment van overhevelen naar diercategorie 120 beslist of hij het dier behoudt of niet en dat een dier dat is overgeheveld naar diercategorie 120 uiteindelijk als slachtvee wordt afgevoerd. Volgens het door appellant opgestelde overzicht zijn de 7 overgehevelde dieren op 1 september 2014, respectievelijk 19 november 2014 versneld afgevoerd. Naar het oordeel van het College blijft echter onduidelijk of appellant deze dieren heeft overgeheveld vanwege de vrees voor het verliezen van het gehuurde perceel of vanwege een andere reden. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij ook dieren heeft afgevoerd vanwege hun gezondheidstoestand. Daar komt bij dat appellant ook op 25 maart 2015 en 20 mei 2015 in totaal 3 dieren versneld heeft afgevoerd, terwijl in de brief van de gemeente Someren van 4 december 2014 staat dat al verschillende malen met appellant is gesproken over de grondoverdracht en dat de gemeente bereid is de overbodige grond direct aan appellant te verkopen, hetgeen ook aan hem is meegedeeld in een e-mail van 5 november 2014. Appellant heeft dus ook dieren versneld afgevoerd, terwijl hij al betrokken was bij de onderhandelingen over de aankoop van het door hem gehuurde perceel door de gemeente Someren. Gezien het voorgaande heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er een noodzaak was om zijn veestapel in te krimpen vanwege de realisatie van de ecologische verbindingszone. Het beroep op artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit slaagt daarom niet.
6.2.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal aantal maanden van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.2.2
De redelijke termijn is op 9 augustus 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim 11 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
6.2.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 181,82- (2/11 x € 1000,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 818,18 (8/11 x € 1000,-) aan appellant.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. Omdat sprake is van een geslaagd verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding om de door appellant voor dit verzoek gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellant worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 181,82;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 818,18;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen