ECLI:NL:CBB:2007:BB5609

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/345 t/m 348
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen energie-investeringsaftrek voor spudpalen op motorschip G

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 oktober 2007, betreft het de afwijzing van aanvragen om een verklaring voor energie-investeringsaftrek (EIA) door appellanten, die een vennootschap onder firma vormen en eigenaar zijn van het motorschip "G". De aanvragen waren ingediend in verband met de investering in twee spudpalen, die bedoeld waren om de brandstofbesparing te bevorderen tijdens het aanmeren en het wachten bij sluizen. De appellanten stelden dat de spudpalen zouden leiden tot een aanzienlijke vermindering van het brandstofverbruik, maar de verweerder, de Minister van Economische Zaken, wees deze aanvragen af op basis van onvoldoende objectieve gegevens die de besparingsnorm konden onderbouwen.

De procedure begon met de indiening van de aanvragen op 31 juli 2006, waarna de Minister op 6 april 2007 de bezwaren van appellanten ongegrond verklaarde. Tijdens de hoorzitting op 18 september 2007 werd het standpunt van de appellanten verder toegelicht, waarbij zij stelden dat de gemiddelde wachttijd bij sluizen een half uur bedraagt en dat het uitschakelen van de motoren tijdens deze wachttijd zou leiden tot significante brandstofbesparingen. De verweerder betwistte echter de aannames van de appellanten en stelde dat de gegevens over de wachttijden niet objectief waren en dat de motoren vaak niet volledig werden uitgeschakeld.

Het College concludeerde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat de investering in de spudpalen daadwerkelijk zou leiden tot de vereiste energiebesparing. De door de appellanten ingebrachte gegevens waren niet controleerbaar en de vergelijking met andere schepen was niet relevant voor het specifieke geval van het motorschip "G". Daarom verklaarde het College de beroepen van appellanten ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvragen door de Minister. Er werden geen proceskosten aan de zijde van de appellanten toegewezen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/345 t/m 348 9 oktober 2007
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaken van:
A, B, C en D, allen te E, appellanten,
gemachtigde: mr. G.J.S. Bouwens, advocaat te ‘s Hertogenbosch,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij verweerders dienst Senter/Novem.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brieven van 16 mei 2007, bij het College binnengekomen op 16 mei 2007, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 6 april 2007.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvragen om verklaringen energie-investeringsaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 juli 2007 heeft verweerder in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van onderscheidenlijk 5 september 2007 en 6 september 2007 hebben appellanten en verweerder nadere stukken toegezonden.
Op 18 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij gemachtigde zijn verschenen. De gemachtigde van appellanten heeft zich doen vergezellen door M.P. Durieux. Aan de zijde van verweerder zijn tevens W. Brinkman en W. Kroon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet IB 2001 luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 3.42
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(…)"
In de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249, nadien gewijzigd; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) is onder meer bepaald:
" Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling, mits:
a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in de bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen;
(…)"
In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2006) is onder meer het volgende bepaald:
“ D. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij (…) aartuigen bij de binnenvaart (…) door:
(…)
1.3A Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.
(..)”
In de door verweerder uitgegeven brochure “Energielijst 2006” is onder het kopje: Generiek omschreven bedrijfsmiddelen voor transportmiddelen (…) onder meer het volgende vermeld:
“ (34000)
Technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande transportmiddelen. De energiebesparing moet ten minste 0,4 Nm³, maar niet meer dan 4 Nm³ (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro bedragen. Als referentie dient bij bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten vormen gevieren de vennootschap onder firma F.
- Appellanten hebben ieder voor zich op het daarvoor bestemde formulier, ingekomen bij het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst op 31 juli 2006, onder vermelding van code 340000 uit de brochure Energielijst 2006 verzocht om een verklaring energie-investeringsaftrek (hierna: verklaring) op grond van de Wet IB 2001 in verband met de investering in twee spudpalen voor het bestaande motorschip “G”.
- De totale investering waarvoor de verklaringen zijn aangevraagd bedraagt € 60.300,--
- In de bijlage bij ieder van de aanvragen hebben appellanten de volgende toelichting gegeven.
“ Bovengenoemde v.o.f exploiteert een binnenvaartschip, dat verlengt gaat worden van 110 meter naar 135 meter, gelijktijdig worden er twee spudpalen gemonteerd, welke de problemen met het aanmeren bij sluizen en op de plaats van bestemming moet vergemakkelijken, alles met het oogmerk nodeloze draaiuren met de motoren te vermijden. Met het schip worden meer dan 100 reizen per jaar gemaakt, per reis worden 11 sluizen gepasseerd en wordt op de losplek met de motor gedraaid, ongeveer twee uur. Per sluis wordt een uur gewacht, als het tegen zit, zit het mee dan kan men gelijk invaren, zodat gemiddeld een half uur per sluis wordt gewacht.
(…)
De totale besparing is 550 uur x 62 liter en 200 uur x 80 liter geeft (…) een totaal van 50.100 liter x 1.13= 56.613 A.E.(…)”.
- Bij brieven van 15 september 2006 en 10 januari 2007 zijn door appellanten op verzoek van verweerder nadere gegevens toegezonden.
- Bij besluiten van 22 januari 2007 heeft verweerder afwijzend op de aanvragen beslist.
- Hiertegen hebben appellanten bezwaarschriften ingediend.
- Op 28 februari 2007 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder als volgt overwogen en beslist.
“ (…)
Met betrekking tot de besparingsnorm waaraan moet worden voldaan merk ik in zijn algemeenheid op dat het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat aan de eisen wordt voldaan. Daarbij kan niet worden uitgegaan van niet of onvoldoende objectiveerbare gegevens. Deze gegevens zijn voor mij immers niet controleerbaar en meetbaar.
Ik acht het onvoldoende aannemelijk dat toepassing van de spudpalen zal leiden tot een zodanige vermindering van het brandstofverbruik dat de besparingsnorm word gehaald. Zoals u in uw bezwaarschrift aangeeft kost het uitschakelen en opstarten van de motoren veel tijd. In die gevallen waarbij de wachttijd gering is zal een schipper zijn motoren om die reden niet uitschakelen. Dit zal door toepassing van de spudpalen niet veranderen. Bovendien blijkt de schipper in de praktijk via de marifoon op te kunnen vragen hoe druk het is tot de sluis. Afhankelijk van de hoeveelheid andere schepen die hij voor moet laten gaan, zal hij zijn vaarsnelheid zodanig kunnen aanpassen dat van een lange wachttijd geen sprake is. Omdat dit “vaargedrag” resulteert in een brandstofbesparing zonder dat dit ten koste gaat van tijdsverlies, acht ik het niet aannemelijk dat dit verandert indien een schip is uitgerust met spudpalen.
Naar aanleiding van de hoorzitting is door mij aanvullend onderzoek verricht. Hierbij heb ik contact gezocht met de heer Roelse van AVV Rijkswaterstaat. Hij bevestigt dat een schipper bij het wachten voor een sluis zijn motoren niet of vrijwel nooit uitschakelt, vanwege de geringe wachttijd. Dit gebeurt ook niet als men afmeert langs het remmingswerk. Dat hij zich met name richt op de wachttijd en situatie bij de Volkerak- en Kreekraksluis, betekent niet dat deze beschrijving van het vaargedrag niet kan worden doorgetrokken naar de andere sluizen die de G passeert. Ik acht het niet aannemelijk dat dit vaargedrag bij het gebruik van spudpalen verandert. (…)
Uit het voorgaande blijkt dat een gemiddelde wachttijd van een half uur per sluis een onvoldoende objectiveerbaar gegeven is om een besparingsberekening op te kunnen baseren. Dat uitgangspunt heb ik derhalve verlaten, nog afgezien van de vraag of de motoren van een schip met spudpalen bij een dergelijke wachttijd altijd volledig zullen worden uitgezet of dat de motoren stationair draaiende worden gehouden vanwege de nadelen die aan het veelvuldig aan- en uitzetten van motoren zijn verbonden en de tijd die daarmee is gemoeid. In elk geval zal bij veel passages een (veel) kortere of helemaal geen wachttijd gelden, waarbij de motoren niet uitgeschakeld worden, ook niet als het schip met spudpalen is uitgerust. Daaruit volgt dat met de door u gemaakte besparingsberekening onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de besparingsnorm wordt gehaald.
(…)
Op grond van het voorgaande verklaar ik uw bezwaarschrift ongegrond. (…)”
In zijn verweerschrift heeft verweerder nog gewezen op een door Noordersoft te Amsterdam verricht onderzoek naar de vertragingstijden bij de door het m.s.”G” in 2005 en 2006 gepasseerde sluizen, waaruit blijkt dat de stelling van appellanten dat de gemiddelde wachttijd waarin de motoren kunnen worden uitgezet een half uur bedraagt, onjuist is. Voorts heeft hij gewezen op informatie, verkregen van het Bureau Innovatie Binnenvaart waaruit blijkt dat het gebruik van spudpalen bij het laden en lossen geen besparing oplevert.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in hun beroepschriften en ter zitting, samenvattend weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De relevante wachttijd bij een sluispassage bedraagt gemiddeld een half uur. Gedurende die wachttijd wordt door het uitschakelen van de motoren energie bespaard. Voor een schip met de afmetingen van het m.s. “G” is het aanleggen aan reeds bezette remmingswerken, gezien de kleinere omvang van de andere schepen niet goed mogelijk, zodat van de spudpalen of de motoren gebruik moet worden gemaakt. Voorts is de stelling van verweerder met betrekking tot aanpassing van de vaarsnelheid aan de bezetting van de rivier niet juist. Pas wanneer een schip binnen een afstand van 500 meter van de sluis is aangekomen kan het zich aanmelden om geschut te worden, reden om tot dat moment stevig door te varen. In 2006 waren er bijna 6 schuttingen per reis. Appellanten zijn evenwel voornemens weer terug te gaan naar het traject Antwerpen/Rotterdam-Basel, dat een groter aantal sluispassages kent.
De uitgangspunten van verweerder zijn gebaseerd op informatie die niet strookt met berekeningen, gemaakt op basis van ervaringen van vergelijkbare schepen met een vergelijkbaar vaargebied. Een brief van H V.O.F., een scheepvaartbedrijf dat ervaring heeft opgedaan met spudpalen, bevestigt de stellingen van appellanten.
Met het lossen van een schip van de omvang van het m.s. “G” is tenminste 2 uur gemoeid. Door van spudpalen gebruik te maken (die automatisch in elkaar schuiven) is het niet nodig om de motoren draaiende te houden teneinde het verval dat bij het lossen ontstaat te overwinnen. Het extra gewicht van de spudpalen, 20 ton in totaal, is bij een draagvermogen van 3900 ton te verwaarlozen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de uiteenzetting die appellanten in hun aanvragen hebben gegeven omtrent het gebruik van spudpalen op zich niet onaannemelijk doet zijn dat daarmede enige brandstofbesparing kan worden bereikt. Verweerder heeft naar de omvang van de besparing dan ook terecht in verschillende fasen van de procedure onderzoek doen verrichten.
Uit de resultaten van het onderzoek echter, in het bijzonder de door verweerder overgelegde rapporten van medewerkers van Rijkswaterstaat en van het softwarebedrijf Noordersoft, en tevens uit het verhandelde ter zitting, blijkt dat de mate van besparing geheel afhankelijk is van het (vaar)gedrag van de betrokken schipper en, in verband met het aantal en de duur van de sluispassages, de keuze van de door het schip af te leggen route en het tijdstip waarop de reizen worden gemaakt. Hieruit volgt dat geen concrete vaststelling van de besparing die het gevolg is van de in geding zijnde investering kan worden gedaan. De vergelijking die door appellanten is gemaakt met andere schepen kan, wat daar overigens van zij, reeds om die reden niet tot het oordeel leiden dat met objectiveerbare gegevens is aangetoond dat sprake is van een besparing die voldoet aan de gestelde norm van 0,4 Nm³ per jaar per geïnvesteerde euro. Immers de met betrekking tot die schepen overgelegde berekeningen gaan niet over het m.s. “G”. De door appellanten toegezonden brief van H V.O.F. biedt evenmin een aanknopingspunt. Door verweerder is ter zitting, onder overlegging van de desbetreffende brief van H van 3 mei 2007, meegedeeld dat de aanvraag van bedoeld bedrijf om een EIA-verklaring in verband met de investering in spudpalen is ingetrokken, aangezien het schip is verkocht.
Het College merkt verder op dat appellanten weliswaar twijfel hebben uitgesproken over de kennis van zaken van de door verweerder geraadpleegde deskundigen van Rijkswaterstaat en Noordersoft, maar daar geen andere deskundigenrapporten tegenover hebben gesteld. Ook omtrent de brandstofbesparing tijdens het lossen zijn door appellanten slechts stellingen geponeerd die niet met verifieerbare feiten of onderzoeksgegevens zijn gestaafd.
Met verweerder is het College daarom van oordeel dat niet op objectieve wijze is aangetoond dat de investering in twee spudpalen een energiebesparing oplevert die aan de norm voor het jaar 2006 voldoet. Verweerder heeft de aanvragen derhalve op goede gronden afgewezen.
5.2 Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten ongegrond moeten worden verklaard. Dienovereenkomstig wordt beslist.
5.3 Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. A. Venekamp