ECLI:NL:CBB:2021:637

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/1452
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen wegens overtreding van het Besluit houders van dieren met betrekking tot de zorg voor dieren en de uitvoering van een bedrijfsgezondheidsplan

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een ondernemer die dieren houdt, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de invordering van dwangsommen die aan appellant zijn opgelegd wegens het niet naleven van een aantal maatregelen die voortvloeien uit het Besluit houders van dieren. De appellant had een last onder dwangsom ontvangen omdat hij niet voldeed aan de eisen met betrekking tot de zorg voor zijn dieren, waaronder het verstrekken van geschikt voer en toegang tot water, en het opstellen van een bedrijfsgezondheidsplan. De minister had vastgesteld dat appellant de opgelegde maatregelen niet had uitgevoerd, wat leidde tot de invordering van een totaalbedrag van € 9.000,- aan dwangsommen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij niet meer de houder was van alle runderen en dat hij wel degelijk aan de maatregelen had voldaan. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de controle door de NVWA en de rapporten van bevindingen. Het College concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de maatregelen 1 en 3, maar dat de invordering van de dwangsom voor maatregel 2 onterecht was. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en de invordering van de dwangsom van € 3.000,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 2 werd vernietigd. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.A. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D. Strookman),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij (afzonderlijke) besluiten van 26 februari 2019 heeft verweerder appellant een last onder dwangsom (het primaire besluit I) en een last onder bestuursdwang (het primaire besluit II) opgelegd wegens overtreding van het Besluit houders van dieren (Bhd). Bij brief van 11 april 2019 heeft verweerder aan appellant medegedeeld dat geen bestuursdwang wordt toegepast omdat is gebleken dat de overtreding waarvoor de last onder bestuursdwang was opgelegd, was opgeheven.
Bij besluit van 11 april 2019 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder medegedeeld dat niet is voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom en dat daarom een verbeurde dwangsom van in totaal € 9.000,- wordt ingevorderd.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant, voor zover gericht tegen de primaire besluiten en de brief van 11 april 2019, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar, voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit, ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Appellant heeft ter zitting verklaard dat het beroep uitsluitend is gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het invorderingsbesluit ongegrond is verklaard. De beoordeling van het College beperkt zich daarom tot dat gedeelte van het bestreden besluit.
2. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Op 25 februari 2019 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder bij het primaire besluit I een last onder dwangsom (last onder dwangsom) opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e en f, en artikel 1.28, eerste en tweede lid, van het Bhd. Daarbij zijn aan appellant voor de duur van één jaar de volgende drie maatregelen opgelegd:
“1. Zorg ervoor dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
2. Zorg ervoor dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen.
3. Zorg ervoor dat een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan worden opgesteld en dat u hier naar handelt.”
De dwangsom bedraagt € 3.000,- per niet uitgevoerde maatregel, tot een maximum van € 9.000,-. Maatregelen 1 en 2 moeten per direct worden genomen, waarbij ten aanzien van maatregel 1 is bepaald dat appellant tevens binnen één week een voerschema/voeradvies moet laten opstellen in samenwerking met een veevoederdeskundige en vervolgens naar dit schema/advies moet handelen. Maatregel 3 moet binnen één week worden genomen.
2.2
Op 8 april 2019 hebben toezichthouders van de NVWA naar aanleiding van de opgelegde last onder dwangsom een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in het rapport van bevindingen van 9 april 2019 (het rapport van bevindingen).
Met betrekking tot maatregel 1 staat in het rapport van bevindingen, voor zover hier van belang, het volgende:
“In de weide liepen 10 runderen van het ras “Waterbuffel” (…). Dit betroffen 3 runderen van september en oktober 2018 en de overige waren oudere runderen. Ik zag dat oudere runderen in een schrale conditie was. Ik zag dat de heupbeenderen en ruggenwervels zich duidelijk aftekenden. Ik zag dat de waterbuffels toegang hadden tot de stal. Voor het voerhek stond een grote baal met kuilvoer. De kwaliteit van het kuilvoer is onbekend omdat het voer niet is bemonsterd/geanalyseerd. In het Bedrijfsgezondheidsplan, opgemaakt door de praktiserend dierenarts op 22-03-2019, staat vermeld dat er een kuilanalyse moet plaatsvinden, dit besproken moet worden met de voerleverancier en de adviezen van de voerleverancier opgevolgd moeten worden. Tijdens de controle werd mij door mevr. [naam echtgenote van appellant] medegedeeld dat volgens de voerleverancier een kuilanalyse niet nodig was. Hierop heb ik, toezichthouder [naam toezichthouder], op 8 april 2019 omstreeks 11.30 telefonisch contact gehad met dhr. [naam] van veevoerleverancier […]. Tijdens het gesprek gaf dhr. [naam] aan dat hij NIET had gezegd dat er geen kuilanalyse moest plaats vinden. Hij gaf aan dat hij zonder kuilanalyse geen goede rantsoenberekening kon maken en het daarom volgens hem noodzakelijk is dat er een kuilanalyse plaats vindt. Hij heeft alleen een algemeen voerschema opgesteld dat niet gebaseerd is op kuilanalyses.
Maatregel niet akkoord.
(…)”
Met betrekking tot maatregel 2 staat in het rapport van bevindingen, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens de controle op 8 april 2019 zag ik dat de waterbak achter de stal bevuild was. Ik zag dat deze waterbak zich direct achter de stal stond. Ik zag dat de waterbuffels die buiten in de weide liepen toegang hadden tot deze waterbak. Ik zag dat er veel algengroei in dit water aanwezig was. Ik zag dat er een grote hoeveelheid groene algen op en in het water dreven. Achterin het weiland stond nog een zelfdrinker, z.g. weidepomp, voor de runderen. De slang van deze zelfdrinker lag in de naast gelegen waterhoudende sloot.
Uit het drinkwateronderzoek in 2015 kwam een te hoog mangaan- en ijzergehalte. Sindsdien is er een ontijzerings-installatie aanwezig. Deze ontijzerings-installatie wordt niet gebruikt bij de weidepomp die het water uit de sloot haalt. Hierdoor bestaat de kans dat er nog een te hoog mangaan – en ijzergehalte in het slootwater aanwezig is. Dit is voor zover ons bekend recent niet onderzocht.
Maatregel niet akkoord.
(…)”
Met betrekking tot maatregel 3 staat in het rapport van bevindingen, voor zover hier van belang, het volgende:
“In het Bedrijfsgezondheidsplan, opgemaakt door de praktiserend dierenarts op 22-03-2019, staat vermeld dat er een kuilanalyse moet plaatsvinden, dit besproken moet worden met de voerleverancier en de adviezen van de voerleverancier opgevolgd moeten worden. Tijdens de controle werd mij door mevr. [naam echtgenote van appellant] medegedeeld dat volgens de voerleverancier een kuilanalyse niet nodig was. Hierop heb ik, toezichthouder [naam toezichthouder], op 8 april 2019 omstreeks 11.30 telefonisch contact gehad met dhr. [naam] van veevoerleverancier [naam]. Tijdens het gesprek gaf dhr. [naam] aan dat hij NIET had gezegd dat er geen kuilanalyse moest plaats vinden. Hij gaf aan dat hij zonder kuilanalyse geen goede rantsoenberekening kon maken en het daarom volgens hem noodzakelijk is dat er een kuilanalyse plaats vindt.
Maatregel niet akkoord.”
2.3
Op basis van het rapport van bevindingen heeft verweerder geconcludeerd dat appellant de bij de last onder dwangsom opgelegde maatregelen niet heeft uitgevoerd en de hierdoor verbeurde dwangsommen van in totaal € 9.000,- bij het invorderingsbesluit ingevorderd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
4. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder bij het invorderingsbesluit terecht is overgegaan tot invordering van drie dwangsommen van elk € 3.000,-. Hierover overweegt het College als volgt.
Houder
5.1
Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat hij ten tijde van de hercontrole geen houder meer was van alle toen aanwezige runderen, omdat een aantal runderen voorafgaand aan de hercontrole op de UBN’s (Uniek Bedrijfsnummer) van zijn echtgenote en hun zoon is gezet. Op het moment van de hercontrole stond slechts één rund geregistreerd op het UBN van appellant. Het College begrijpt dit betoog aldus dat appellant van mening is dat de dwangsommen niet zijn verbeurd, omdat bij de hercontrole geen sprake was van overtreding van de voorschriften op grond waarvan de last onder dwangsom is opgelegd, nu deze voorschriften alleen gelden voor degene die een dier houdt.
5.2
In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat op 22 maart 2019 vier runderen van het bedrijf van appellant naar het bedrijf van zijn zoon zijn afgevoerd en vijf runderen naar het bedrijf van zijn echtgenote, welke bedrijven elk een eigen UBN hebben. De bedrijven van de zoon en de echtgenote van appellant zijn op dezelfde locatie gevestigd en de runderen worden in dezelfde stal en op dezelfde weide gehouden als de runderen die geregistreerd staan op het bedrijf van appellant. De stal op de locatie en de percelen land achter de stal behoren tot het bedrijf van appellant. Volgens verweerder is appellant als verzorger van de runderen houder van deze dieren. Dat appellant mogelijk geen eigenaar meer is van een aantal runderen, doet daaraan volgens verweerder niet af, omdat er anders dan de wijziging van de UBN’s waaronder de runderen in verband met de afvoer zijn ingeschreven, niets is veranderd aan de situatie.
5.3
Het College stelt vast dat uit de last onder dwangsom blijkt dat daarbij maatregelen zijn opgelegd wegens overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e en f, en artikel 1.28, eerste en tweede lid, van het Bhd. Uit deze voorschriften blijkt dat zij van toepassing zijn op degene die een dier houdt.
5.4
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren, wordt onder houder verstaan: “eigenaar, houder of hoeder”. Voor de vraag wie als houder van een dier kan worden aangemerkt is, mede gelet op de wetsgeschiedenis bij artikel 1 van de Wet dieren, niet doorslaggevend wie de eigenaar van het dier is, maar wie het dier in feitelijke zin onder zich heeft (zie uitspraak van het College van 9 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:420).
5.5
In het rapport van bevindingen is geconstateerd dat op 22 maart 2019 vier runderen van het bedrijf van appellant naar het bedrijf van zijn zoon zijn afgevoerd en vijf runderen naar het bedrijf van zijn echtgenote, die beiden beschikken over een eigen UBN. Het College leidt uit de gedingstukken af dat de betreffende runderen in verband hiermee zijn geregistreerd onder het respectieve UBN van het bedrijf van de zoon en dat van de echtgenote. In het rapport van bevindingen is verder geconstateerd dat de bedrijven van de echtgenote van appellant en hun zoon zijn gevestigd op dezelfde locatie als het bedrijf van appellant. Ook is geconstateerd dat de runderen die op de UBN’s van de echtgenote en de zoon zijn overgeschreven werden gehouden in dezelfde stal en op dezelfde weide als het rund of de runderen die bij de hercontrole waren geregistreerd onder het UBN van het bedrijf van appellant. Ten slotte is van belang dat in het rapport van bevindingen is geconstateerd dat de stal en de percelen land achter de stal behoren tot het bedrijf van appellant. Appellant heeft al deze constateringen niet betwist. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat geen sprake is van een fysieke scheiding tussen de runderen die op de UBN’s van zijn echtgenote en zoon stonden en het rund dat op zijn UBN stond, en dat alle runderen die in de weide staan toegang hebben tot de stal. Ook heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij de dieren verzorgde, omdat zijn echtgenote geopereerd was aan haar knie en zijn zoon studeerde. Gelet hierop acht het College aannemelijk dat appellant de runderen in feitelijke zin onder zich had. Dit betekent dat verweerder appellant terecht heeft aangemerkt als houder van de betreffende, bij de hercontrole aanwezige runderen. De beroepsgrond van appellant slaagt reeds hierom niet.
Maatregel 3: bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan
6.1
Met maatregel 3 is appellant opgedragen ervoor te zorgen dat een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan worden opgesteld en dat hij hiernaar handelt. Zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, is tijdens de hercontrole geconstateerd dat de dierenarts van appellant een bedrijfsgezondheidsplan heeft opgesteld, waarin staat vermeld dat er een kuilanalyse moet plaatsvinden, dat die moet worden besproken met de voerleverancier en dat de adviezen van de voerleverancier moeten worden opgevolgd. Tijdens de hercontrole is geconstateerd dat appellant geen kuilanalyse heeft laten maken. Gelet hierop is bij het invorderingsbesluit tot verbeurte van de dwangsom van € 3.000,- geconcludeerd.
6.2
Appellant betoogt dat op de dag van de hercontrole voor hem geen wettelijke verplichting meer gold om een bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan te hebben, omdat hij zich op dat moment uitsluitend nog hobbymatig bezighield met waterbuffels. Bovendien heeft hij wel, zoals maatregel 3 voorschreef, een bedrijfsgezondheidsplan laten opstellen en hiernaar gehandeld door het daarin opgenomen advies om een kuilanalyse te laten maken, op te volgen. Appellant heeft namelijk 50 balen kuilgras gekocht die deel uitmaakten van een partij van in totaal 100 balen, waarvan een derde persoon de andere helft heeft gekocht. Deze derde persoon heeft het kuilgras uit zijn deel van deze partij laten analyseren en appellant beschikt over die analyse.
6.3
Verweerder stelt dat appellant niet hobbymatig dieren houdt, omdat hij staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en een website heeft waarop scharrelvlees wordt aangeboden.
6.4
Voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verplicht is een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan op te stellen, is ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling houders van dieren bepalend dat vijf of meer runderen worden gehouden ten behoeve van de productie van melk of vlees. Bij het rapport van bevindingen is een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 25 februari 2019 gevoegd, waarin onder meer als activiteiten van het bedrijf van appellant staan vermeld: “Fokken en houden van biologisch melkvee. Detail- en groothandel in scharrelvlees en streekproducten”. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor in 5.5 is overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat genoemde verplichting voor appellant gold. Van belang hierbij is nog dat appellant zijn stelling dat hij uitsluitend hobbymatig runderen hield niet met enig bewijs heeft onderbouwd.
6.5
In het bedrijfsgezondheidsplan, dat door de dierenarts van appellant op 22 maart 2019 is opgesteld, staat vermeld dat appellant een kuilanalyse dient te laten uitvoeren. Appellant heeft hieraan naar het oordeel van het College niet voldaan, omdat hij geen analyse heeft laten maken van de door hem gekochte balen kuilvoer die zijn bestemd om te worden gevoerd aan de door hem gehouden dieren. De conclusie van de toezichthouders dat appellant het bedrijfsgezondheidsplan niet heeft opgevolgd, is juist. Verweerder heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 3.
Maatregel 1: kwaliteit voer
7.1
Met maatregel 1 is appellant opgedragen er zorg voor te dragen dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier. Hierbij is bepaald dat appellant een voerschema of voeradvies moet laten opstellen in samenwerking met een veevoederdeskundige en hiernaar moet handelen. Tijdens de hercontrole is, zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, geconstateerd dat het voer niet is bemonsterd en geanalyseerd waardoor de kwaliteit van het beschikbare kuilvoer onbekend was. De voerleverancier heeft slechts een algemeen voerschema opgesteld zonder een goede rantsoenberekening, omdat hij niet beschikte over een kuilanalyse. Verweerder heeft zich in het invorderingsbesluit op het standpunt gesteld dat de runderen hierdoor niet een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van de dieren en heeft, vervolgens, tot verbeurte van de dwangsom van € 3.000,- geconcludeerd.
7.2
Appellant stelt dat hij heeft voldaan aan maatregel 1 en voert hiertoe aan dat voor alle runderen kuilvoer beschikbaar was. Uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat het kuilvoer in kwalitatief of kwantitatief opzicht niet zou voldoen. Ook kregen de dieren iedere dag krachtvoer in de vorm van brokken. Appellant wijst voorts op de hiervoor in 6.2 genoemde kuilanalyse waarover hij beschikt.
7.3
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, gelet op het rapport van bevindingen, de toezichthouders hebben geconstateerd dat het voerschema niet voldoende is, omdat door het ontbreken van een kuilanalyse geen goede rantsoenberekening kan worden gemaakt. Het beroep van appellant op de kuilanalyse waarover hij beschikt, is naar het oordeel van het College onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van die constatering van de toezichthouders. Nu appellant geen analyse heeft laten maken van de door hem gekochte balen kuilvoer (zie 6.5), is er geen voerschema voor handen dat is afgestemd op de eigenschappen van het kuilvoer dat is bestemd voor de door hem gehouden dieren. De enkele, niet met bewijs onderbouwde stelling van appellant dat het kuilvoer kwalitatief en kwantitatief voldoende zou zijn en dat de runderen krachtvoer krijgen, maakt dit niet anders. Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de constateringen vermeld in het rapport van bevindingen, terecht heeft vastgesteld dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 1.
Maatregel 2: water
8.1
Met maatregel 2 is appellant opgedragen er zorg voor te dragen dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen. Op basis van de bevindingen bij de hercontrole, zoals hiervoor weergegeven onder 2.2, heeft verweerder geconcludeerd dat appellant deze maatregel niet heeft uitgevoerd.
8.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder met deze bevindingen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet heeft voldaan aan maatregel 2. Hiertoe overweegt het College als volgt. Appellant heeft betoogd dat de runderen, naast de waterbak waarin door de toezichthouders water met algen zou zijn aangetroffen, nog drie mogelijkheden hadden om water te drinken, te weten een grote waterbak in de stal waartoe de runderen vrij toegang hadden, het IBC-vat waarin 1.000 liter leidingwater was opgeslagen en waaruit hij andere waterbakken in de weide vult, en het slootwater dat door middel van een zelfdrinker toegankelijk was. Hiertegenover heeft verweerder gesteld dat de runderen die in de weide stonden de door appellant genoemde waterbak met het schone drinkwater niet konden bereiken en dat uit een drinkwateronderzoek uit 2015 blijkt dat het slootwater niet geschikt is als drinkwater. Het College stelt vast dat in het rapport van bevindingen bij de bespreking van maatregel 1 staat dat vóór in de stal een waterbak stond met voldoende schoon drinkwater. Bij de bespreking van maatregel 2 is deze waterbak niet vermeld. Uit het rapport blijkt niet dat er een hekje in de stal stond en dat de runderen om die reden geen vrije toegang hadden tot de waterbak in de stal met voldoende schoondrinkwater, zoals verweerder pas ter zitting heeft gesteld. Met betrekking tot de geschiktheid van het slootwater als drinkwater overweegt het College dat alleen de constatering van verweerder dat uit een gedateerd drinkwateronderzoek uit 2015 een te hoog mangaan- en ijzergehalte naar voren kwam onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat het slootwater als drinkwater bij de hercontrole ongeschikt is voor de runderen. Verweerder heeft de stelling van appellant dat dit onderzoek betrekking had op een zelf geslagen bron en niet op het slootwater, ter zitting ook niet kunnen weerleggen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat appellant maatregel 2 niet heeft uitgevoerd.
9. Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellant de maatregelen 1 en 3 niet heeft uitgevoerd en dat de voor deze maatregelen opgelegde dwangsommen van elk € 3.000,- (in totaal € 6.000,-) zijn verbeurd. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van deze verbeurde dwangsommen af te zien. De conclusie van verweerder dat appellant maatregel 2 niet heeft uitgevoerd en de hiervoor opgelegde dwangsom van € 3.000 is verbeurd houdt geen stand. Dat betekent dat verweerder deze dwangsom ten onrechte heeft ingevorderd.
Conclusie
10 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de invordering van de dwangsom van € 3.000,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 2 vernietigen, bepalen dat het invorderingsbesluit op dit onderdeel wordt herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Redelijke termijn
11.1
Tot slot stelt het College ambtshalve vast dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak.
11.2
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure, waarbij als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit.
11.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op 17 april 2019, de datum waarop verweerder het bezwaarschrift van appellant tegen het invorderingsbesluit heeft ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn met meer dan twee maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
11.4
Volgens vaste jurisprudentie bedraagt deze schadevergoeding € 500,- per half jaar waarmee in de bestuurlijke en rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. In dit geval dient derhalve een schadevergoeding van € 500,- te worden toegekend. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
12. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit de ongegrondverklaring betreft van het bezwaar tegen de invordering van een dwangsom van € 3.000,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 2;
  • herroept het invorderingsbesluit, voor zover daarbij deze dwangsom is ingevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een schadevergoeding voor immateriële schade van € 500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

De Wet dieren
“Artikel 1.1 Begripsbepalingen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden verstaan onder:
(…)
- houder: eigenaar, houder of hoeder;
(…)”
Het Besluit houders van dieren
“Artikel 1.7 Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;
(…)
Artikel 1.28 Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan
1. Een houder van dieren draagt er in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen zorg voor dat er overeenkomstig artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan worden opgesteld.
2. Een houder van dieren handelt overeenkomstig het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan dat in overleg met hem is opgesteld, tenzij een diergeneeskundige noodzaak vereist dat hiervan wordt afgeweken.
(…)”
De Regeling houders van dieren
“Artikel 3.6 Gevallen waarin een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan vereist zijn
1. Een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan als bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het besluit, worden opgesteld wanneer een houder van dieren:
a. (…)
b. 5 of meer runderen houdt ten behoeve van de productie van melk of vlees;
(…)”