In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een ondernemer die dieren houdt, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de invordering van dwangsommen die aan appellant zijn opgelegd wegens het niet naleven van een aantal maatregelen die voortvloeien uit het Besluit houders van dieren. De appellant had een last onder dwangsom ontvangen omdat hij niet voldeed aan de eisen met betrekking tot de zorg voor zijn dieren, waaronder het verstrekken van geschikt voer en toegang tot water, en het opstellen van een bedrijfsgezondheidsplan. De minister had vastgesteld dat appellant de opgelegde maatregelen niet had uitgevoerd, wat leidde tot de invordering van een totaalbedrag van € 9.000,- aan dwangsommen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij niet meer de houder was van alle runderen en dat hij wel degelijk aan de maatregelen had voldaan. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de controle door de NVWA en de rapporten van bevindingen. Het College concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de maatregelen 1 en 3, maar dat de invordering van de dwangsom voor maatregel 2 onterecht was. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en de invordering van de dwangsom van € 3.000,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 2 werd vernietigd. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.