ECLI:NL:CBB:2021:630

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/566
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van fosfaatrechten op basis van registratie en bestemming van jongvee

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van fosfaatrechten van appellante, een BV, door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De herziening was gebaseerd op artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, waarbij de toekenning van fosfaatrechten afhankelijk is van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. Appellante betwistte de herziening en stelde dat zij op de peildatum 12 stuks jongvee hield, die geregistreerd waren in diercategorie 102, en dat deze dieren ten onrechte als categorie 122 (roodvleesstieren) waren aangemerkt. Het College oordeelde dat de registratie van de dieren op de peildatum bepalend is voor de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante kon niet aantonen dat de registratie onjuist was en de verantwoordelijkheid voor het verifiëren van de bedrijfsvoering lag bij haar als nieuwe eigenaar van het bedrijf. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om het fosfaatrecht te herzien en stelde dit vast op 0 kg. Daarnaast werd appellante een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[naam BV] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het eerder bij besluit van 13 januari 2018 vastgestelde fosfaatrecht van appellante herzien en vastgesteld op 0 kg.
Bij besluit van 26 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Namens appellante is [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 1, aanhef, onder kk, van de Msw wordt onder melkvee verstaan
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102;
- roodvleesstieren van ca. 3 maanden tot de slacht (inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op de dezelfde wijze worden gemest), met diernummer 122.
Feiten
2. Vennoot van appellante [naam 1] is loonwerker en heeft op 14 juli 2016 het bedrijf overgenomen van rechtsvoorganger [naam 2] .
Appellante heeft op 27 mei 2017 verweerder, onder toezending van bewijsstukken, bericht dat het bij verweerder geregistreerde dieraantal ouder dan één jaar moet worden gewijzigd van diercategorie 122 naar diercategorie 102. Verweerder is hierin meegegaan en heeft appellante op 19 september 2017 bericht dat zij met het oog op de referentiegegevens fosfaatrechten op haar bedrijf 12 stuks dieren van één jaar en ouder (diercategorie 102) houdt.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in eerste instantie vastgesteld op 263 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat op 2 juli 2015 12 stuks jongvee van één jaar en ouder (diercategorie 102) op het bedrijf aanwezig waren. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit besluit herzien en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 0 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat herziening van het aantal aanvankelijk aan appellante toegekende fosfaatrechten onrechtmatig is. In de Meststoffenwet is geen grondslag gelegen voor het intrekken van een beschikking tot toekenning van fosfaatrechten. De Beleidsregel fosfaatrechten jongvee creëert zo’n bevoegdheid evenmin.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij op de peildatum 12 stuks vrouwelijk jongvee hield, die geregistreerd waren in diercategorie 102. Gesteld noch gebleken is dat het op de peildatum ging om dieren uit diercategorie 122 (roodvleesstieren, van 3 maanden tot de slacht, inclusief ossen). Deze dieren vallen dan ook onder artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 3, van de Msw waarvoor fosfaatrechten dienen te worden toegekend.
Appellante wijst in dit verband op de brief van 19 september 2017 waarin verweerder, naar aanleiding van een reactie van appellante op de gegevens over fosfaatrechten, aangeeft dat hij – voor zover hier van belang – overeenkomstig de reactie van appellante op basis van ingestuurde bewijsstukken het dieraantal ouder dan één jaar (diercategorie 102) aanpast. Uit de bijlage bij deze brief blijkt dat verweerder voor de referentiegegevens fosfaatrechten vervolgens uitgaat van 12 stuks jongvee van één jaar en ouder (categorie 102).
4.2
Ten slotte verzoekt appellante haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betreffende 12 stuks jongvee niet tot melkvee gerekend dienen te worden. Daartoe is volgens verweerder van belang dat appellante deze dieren zelf heeft geregistreerd als categorie 122 (roodvleesstieren, van ca. 3 maanden tot de slacht, inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op dezelfde wijze worden gemest). Appellante heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat deze dieren niettemin als melkvee moeten worden aangemerkt. Op de zitting heeft verweerder in dit verband nog aangevoerd dat niet is gebleken dat dit jongvee was bestemd om een kalf te krijgen. Het fosfaatrecht van appellante is volgens verweerder dan ook terecht op 0 kg vastgesteld.
Verweerder stelt dat hij bevoegd is om een door hem gemaakte (incidentele) fout te herstellen. Nu hij de bevoegdheid heeft het besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht te nemen, heeft hij ook de bevoegdheid het besluit te wijzigen of in te trekken. De grenzen van wat daarbij rechtens aanvaardbaar is worden onder meer bepaald door het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel strekt echter niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Verweerder wijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301, onder 3.4.1).
Beoordeling
6.1
Het College stelt allereerst vast dat het besluit van verweerder van 20 oktober 2018 tot afwijzing van een melding overdracht fosfaatrechten van appellante buiten de omvang van dit geding valt, omdat tegen dat besluit geen rechtsmiddel is aangewend en appellante overigens de overdracht al op 16 augustus 2018 had ingetrokken. Voor zover appellante zich in haar gronden tegen het besluit van 20 oktober 2018 richt, laat het College dit buiten beschouwing.
6.2.1
Het College is van oordeel dat verweerder de betreffende dieren in het bestreden besluit terecht heeft aangemerkt als behorend tot diercategorie 122.
Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaatsvindt op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat die registratie niet juist was (zie de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 4.4 en 6.3).
6.2.2
Niet appellante, maar de rechtsvoorganger van appellante, was op de peildatum de houder van de 12 stuks jongvee waar het hier om gaat. Appellante is eerst in 2017 eigenaar geworden van het bedrijf en heeft als bewijs van het feit dat deze dieren op de peildatum op het bedrijf werden gehouden alleen de CRV rundveestaat van 2015 overgelegd waarop de dieren zijn aangegeven als behorend tot diercategorie 122. Dit is, zoals appellante heeft aangegeven, ook het bewijsmiddel naar aanleiding waarvan verweerder op 19 september 2017 de diercategorie van deze dieren heeft aangepast naar 102. Andere bewijsmiddelen stelt appellante niet te hebben.
Zoals hiervoor is overwogen is de registratie van de dieren op de peildatum uitgangspunt bij het bepalen van de bestemming van de dieren op de peildatum. De bestemming nadien, waar verweerder kennelijk naar verwijst met de opmerking dat niet is gebleken dat dit jongvee was bestemd om een kalf te krijgen, is irrelevant. Het College stelt vast dat uit de CRV rundveestaat blijkt dat alle dieren zijn geregistreerd in diercategorie 122 (roodvleesstieren van ca. 3 maanden tot de slacht inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op de dezelfde wijze worden gemest). Dat de registratie van 12 dieren op de peildatum feitelijk onjuist was heeft appellante niet met bewijsmiddelen onderbouwd. Dat verweerder op 19 september 2017 zelf de diercategorie heeft gewijzigd, kan als een zodanig bewijs niet gelden omdat aan deze wijziging volgens appellante hetzelfde bewijsstuk (de CRV rundveestaat 2015) ten grondslag heeft gelegen waaruit niets anders kan worden afgeleid dan dat het gaat om dieren uit categorie 122. Onduidelijk is gebleven waarom verweerder in 2017 heeft gesteld dat voor de vaststelling van fosfaatrechten uitgegaan wordt van 12 dieren uit categorie 102. Het College volgt appellante verder niet in haar betoog dat zij in bewijsnood is omdat zij pas na de peildatum het bedrijf heeft overgenomen en daarom niet beschikt of meer kan beschikken over stukken die de bestemming van de dieren op de peildatum kunnen aantonen. Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemer om, als hij een bedrijf overneemt, zich te vergewissen van de bedrijfsvoering voorafgaande aan de overname en zo nodig details hierover te vragen. Het College ziet geen aanleiding om appellante in deze stand van de procedure nog in de gelegenheid te stellen om dergelijke informatie op te vragen bij de rechtsvoorganger, zoals appellante op de zitting heeft aangeboden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Dat verweerder de dieren bij de vaststelling van het fosfaatrecht aanvankelijk heeft aangemerkt als behorend tot diercategorie 102 was dan ook onjuist. Zoals het College onder meer in de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301, onder 3.2.1 en 3.4.1) heeft overwogen, gaat de rechtspraak ervan uit dat ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag de bevoegdheid bestaat tot het wijzigen of intrekken van een onjuist besluit. Het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen heeft dan ook de bevoegdheid dat besluit te wijzigen of in te trekken. Waar verweerder beschikt over de bevoegdheid tot het vaststellen van het fosfaatrecht, is hij ook bevoegd tot het verlagen van dit fosfaatrecht. Die bevoegdheid staat los van het ingestelde beroep en het gebruik van die bevoegdheid kan onder omstandigheden ook ten nadele van de maatschap uitpakken. Het College ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Verweerder was dan ook bevoegd de vaststelling van het fosfaat te herzien en dit – daarbij in aanmerking nemend dat de dieren tot diercategorie 122 behoren – vast te stellen op 0 kg. Het College ziet geen aanleiding het gebruik van deze bevoegdheid in strijd te achten met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel omdat appellante geen dieren houdt en daardoor dus niet in haar bedrijfsvoering is belemmerd en evenmin schade heeft geleden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.4
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. De redelijke termijn is op 12 oktober 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim 8 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
Omdat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling van verweerder bestaat geen aanleiding.
Het College ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen