5.11.De betogen slagen niet.
Slotsom
6. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 3 januari 2019, is ongegrond. Het College ziet in het verloop van de procedure aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 23 februari 2021 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 22 april 2021 met een waarde per punt van € 534,-).
Overschrijding redelijke termijn
7. Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 ontvangen op 31 januari 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met een jaar en ruim vier maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding.
9. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar niet meer dan een half jaar in beslag genomen heeft, terwijl de behandeling van het beroep bijna twee jaar en tien maanden heeft geduurd. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan appellante.
Beslissing
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 3 januari 2019, ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.