Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , handelend onder de naam [naam 4] , te [plaats] (gemeente [gemeente 1] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2019 heeft verweerder de tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 en het besluit van 16 juni 2018 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
Eén van de huidige maten, de heer [naam 1] , is de maatschap op 1 januari 1992 gestart met zijn echtgenote. In 1993 hebben [naam 1] en zijn vrouw een geheel nieuwe boerderij gebouwd midden in de [locatie] . Op dat moment bestond het bedrijf uit 15 hectare land in eigendom, 30 hectare huurland, 60 melkkoeien, 60 stuks jongvee, 70 fokschapen en een melkquotum van 500.000 liter. Tussen 1994 en 1999 is 22,5 hectare land bijgekocht zodat de veestapel verder uitgebreid kon worden naar 100 melkkoeien, 80 stuks jongvee en 100 schapen. In 2000 heeft [naam 1] van de gemeente [gemeente 2] 35 hectare land in reguliere pacht ter beschikking gekregen en is het bedrijf omgeschakeld naar een biologische bedrijfsvoering. Hierna is er verder uitgebreid en is een nieuwe jongveestal gebouwd. Het bedrijf bleef in ontwikkeling als biologisch bedrijf en werd in 2000 ook actief als een bedrijf voor agrarisch natuurbeheer. Zo werd het bedrijf van appellante geselecteerd voor het project "Boeren voor Natuur" van de Provincie Zuid-Holland, de Provincie Overijssel en het Ministerie van LNV, waarin een visie was neergelegd over het samengaan van natuur en landbouw door middel van een extensief bedrijfssysteem. Omdat de aandacht voor natuur een lagere productie oplevert, krijgt appellante op basis van een met de minister van LNV gesloten overeenkomst compensatie. Deze overeenkomst loopt tot 1 januari 2038.
In 2011 is het bedrijf biodynamisch geworden en in 2015 is, om de koeien gezond te houden en hen een beter dierwelzijn te kunnen bieden, een koeientuin gerealiseerd. Deze koeientuin geeft de koeien ieder circa 30 m2 ruimte terwijl dit voorheen maar circa 7 m2 was. Van eind november tot ongeveer half maart staan de koeien op stal maar de rest van het jaar kunnen ze vrij in- en uitlopen. Ook mogen de kalfjes langer vrij bij hun moeder rondlopen. Voorts zet appellante in op een gesloten kringloop door organische stoffen uit de omgeving als strooisel voor de koeientuin te verwerken en om te zetten tot compost. Thans is het bedrijf gegroeid tot ca. 37 hectare land in eigendom, 135 hectare huurland, 171 stuks melkvee, 208 stuks jongvee inclusief ossen, 35 schapen en een levering van bijna 900.000 liter melk.
Appellante heeft verder een coöperatie opgericht, onder meer om de hoge natuurdoelstellingen en belevingsdoelstellingen te realiseren. Door de bouw van de nieuwe koeientuin is de oude stal vrijgekomen en deze stal is door appellante omgebouwd tot belevingsstal. De belevingsstal wordt gehuurd door de coöperatie zodat zij op haar beurt haar leden de kans kan geven een eigen exploitatie te voeren. Inmiddels bestaat de coöperatie uit vijf leden, namelijk de boerenexploitatie, een slager, een bakker, een weilandwinkel met moestuin en hulpboeren. Onderling zijn ze allemaal verweven met elkaar en met appellante. Zo verwerkt de slager het vlees van de koeien van appellante. De slager heeft een belangrijke overeenkomst gesloten met een retailer van biodynamische winkels. Deze afnemer zorgt voor een aanzienlijk deel van de omzet van de slagerij. De weilandwinkel verkoopt o.a. het vlees van de slager, de eigen groenten die biologisch-dynamisch geteeld zijn in de moestuin, de melk van het bedrijf van appellante en diverse andere producten. De moestuin wordt gesteund in het werk door de hulpboeren. Hulpboeren zijn mensen met een beperking of een achterstand op de arbeidsmarkt die de gelegenheid krijgen om mee te helpen op het bedrijf van appellante en bij alle leden van de coöperatie. Het doel hiervan is dat zij na het doorlopen van dit traject kunnen re-integreren in de maatschappij, aldus appellante.
Appellante heeft ten slotte uiteengezet dat zij een door de Vogelbescherming Nederland erkende weidevogelboerderij is. Dit betekent dat er rekening moet worden gehouden met broedende weidevogels en opgroeiende kuikens. Het gevolg hiervan is dat er in het voorjaar geen goed gras is voor de koeien, aangezien alles dan in dienst staat van de natuur. Nadat het broedseizoen is afgelopen, zo rond 1 juli, kan het gras pas gemaaid worden en is het voor haar "voorjaar", aldus appellante.
2 juli 2015. Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van
21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414), is de keuze van de wetgever voor deze peildatum niet ontoelaatbaar. Naar het oordeel van het College leidt het aanhouden van deze peildatum echter in het geval van appellante tot onevenredige gevolgen. In dat kader is het volgende van belang.
Dit standpunt volgt het College om twee redenen niet. De eerste reden is dat het afkalfpatroon op het bedrijf van appellante ertoe leidt dat de kalfjes in de periode september tot en met januari worden geboren. De peildatum van 1 oktober voor het doelstellingsaantal ligt aan het begin van die periode en levert dus maar een beperkt voordeel voor appellante op wat betreft het aantal runderen. De tweede reden is dat op het doelstellingsaantal per periode een verminderingspercentage wordt toegepast, terwijl dat bij het referentieaantal niet het geval is. Dit verminderingspercentage loopt bovendien op van 5% in periode 1, tot 12% in ieder van de perioden 3, 4 en 5. Een hoger doelstellingsaantal levert dus ook in zoverre maar een beperkt voordeel op. Verweerder is ook hier ten onrechte aan voorbij gegaan.
Conclusie
Beslissing
- vernietigt het besluit van 1 mei 2019, met kenmerk 494-22643, 494‑22646, 494‑22647, 494‑22993 en 494‑25961;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.