ECLI:NL:CBB:2021:589

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
20/377 en 20/1044
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake GLB betalingsrechten en teruggave financiële discipline

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2021, zijn twee zaken behandeld onder de nummers 20/377 en 20/1044. De appellant, een agrariër, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de uitbetaling van betalingsrechten en de teruggave van financiële discipline voor het jaar 2019. In de eerste zaak, 20/377, heeft de minister het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2019 vastgesteld, maar de appellant heeft bezwaar gemaakt omdat hij meent dat hij recht heeft op een groter bedrag, gezien de percelen die hij in gebruik had. De minister heeft echter geoordeeld dat de appellant niet beschikte over een geldige gebruikstitel voor de percelen, omdat deze door een derde partij, [naam 1], aan hem in gebruik waren gegeven zonder de benodigde toestemming van de gemeente Haarlemmermeer. Het College heeft vastgesteld dat de appellant op de peildatum, 15 mei 2019, niet over de percelen beschikte zoals vereist door de Europese regelgeving.

In de tweede zaak, 20/1044, heeft de minister de teruggave van financiële discipline vastgesteld op € 61,09, maar de appellant betwist dit bedrag en stelt dat het onterecht is vastgesteld op basis van de eerdere besluiten. Het College heeft geoordeeld dat de minister niet verplicht was om te wachten met het nemen van het besluit over de teruggave totdat de beroepsprocedure over de betalingsrechten was afgerond. Het College heeft beide beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de besluiten van de minister in stand blijven. De uitspraak benadrukt het belang van een geldige gebruikstitel voor de toewijzing van GLB betalingsrechten en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de uitbetaling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/377 en 20/1044

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaken tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

20/377
Bij besluit van 18 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 20 maart 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 gewijzigd vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 20/377.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
20/1044
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft verweerder voor appellant de teruggave financiële discipline 2020 vastgesteld.
Bij besluit van 16 oktober 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 20/1044.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide zaken
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

20/3771. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 18 april 2019 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2019 van appellant ontvangen, waarin appellant heeft gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. Appellant heeft hiertoe 16 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 24,90 hectare, waaronder de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27. Deze percelen zijn ook door een derde [naam 1] opgegeven voor uitbetaling. Ter zitting is gebleken dat verweerder de betalingsrechten voor deze percelen aan [naam 1] heeft uitbetaald.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling voor appellant vastgesteld. Verweerder heeft daarbij de oppervlakte van de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27 niet in aanmerking genomen, omdat deze percelen (of een deel daarvan) niet bij appellant in gebruik waren op 15 mei 2019.
2. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, voor zover thans van belang, zijn standpunt ten aanzien van de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27 dat appellant niet beschikt over een geldige gebruikstitel, gehandhaafd. Hoewel uit de door appellant in bezwaar overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hij de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27 op 15 mei 2019 feitelijk in gebruik heeft gehad, volgt daaruit niet dat appellant daarvoor (ook) een geldige gebruikstitel had, omdat [naam 1] deze percelen onrechtmatig aan hem in gebruik heeft gegeven. Verweerder heeft in dit verband uiteengezet dat de door appellant in zijn Gecombineerde opgave 2019 opgegeven percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27 sinds 1 januari 1990 door [naam 1] worden gepacht van de gemeente Haarlemmermeer. Sinds de eerste verpachting is de pachtovereenkomst telkens stilzwijgend met zes jaar verlengd. Uit de pachtovereenkomst blijkt dat het de pachter niet is toegestaan het gebruik van deze percelen, geheel of gedeeltelijk, aan derden over te doen zonder schriftelijke toestemming van de gemeente Haarlemmermeer. Het is verweerder gebleken dat [naam 1] geen toestemming heeft voor het in gebruik geven van deze percelen aan appellant. Verweerder heeft op grond van deze informatie geconcludeerd dat appellant op 15 mei 2019 niet het beheer had over de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27.
3. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij de percelen, die zijn gelegen aan [adres] , sinds jaar en dag gebruikt voor het beweiden van zijn schapen en dat deze gewaspercelen onlosmakelijk onderdeel uitmaken van zijn bedrijfsvoering. Zo ook in het aanvraagjaar 2019. Appellant wijst in dit verband op de in bezwaar overgelegde beweidingsovereenkomst met [naam 1] , waarin is vermeld dat de schapen van appellant het gehele kalenderjaar hebben gelopen op [adres] , ter hoogte van de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27. Hiermee komt [naam 1] , naar appellant stelt, impliciet terug op zijn eerder foutief ingediende Gecombineerde opgave 2019, waarin hij deze percelen (ook) voor uitbetaling heeft opgegeven. Bovendien betaalt appellant een marktconforme pacht/huur aan [naam 1] voor het gebruik van deze percelen. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat hij de percelen feitelijk gebruikte voorts verklaringen van [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] overgelegd. Appellant stelt dat hij beschikt over een vormvrije gebruikstitel en dat het hem niet kan worden verweten dat deze percelen onrechtmatig aan hem in gebruik zijn gegeven. Appellant treft op dit punt geen schuld.
4.1
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2019 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
4.2
Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C 61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
5.1
Het College stelt vast dat de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27 in eigendom zijn van de gemeente Haarlemmermeer. Dat appellant op deze percelen op de peildatum 15 mei 2019 landbouwactiviteiten verrichtte, is niet in geschil. Appellant heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij deze percelen op de peildatum (ook) daadwerkelijk in beheer had en dat hij aldus voldoet aan artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Tussen de gemeente Haarlemmermeer en [naam 1] is een pachtovereenkomst gesloten met betrekking tot de onderhavige percelen, die telkens van rechtswege met zes jaar is verlengd. Op grond van deze pachtovereenkomst was [naam 1] niet bevoegd om de grond aan appellant in gebruik te geven, omdat de benodigde schriftelijke toestemming van de gemeente Haarlemmermeer in dit geval ontbrak. De door appellant overgelegde (ongedateerde) beweidingsovereenkomst, kan derhalve niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige gebruikstitel om de onderhavige percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Dat appellant de percelen te goeder trouw in de Gecombineerde opgave 2019 heeft opgegeven voor uitbetaling, doet er niet aan af dat hij niet degene was die op 15 mei 2019 over een (rechtsgeldige) gebruikstitel beschikte.
5.2
Voor zover appellant heeft gesteld dat de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27 in voorafgaande jaren wel door verweerder in aanmerking zijn genomen bij de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling daarvan, overweegt het College dat verweerder de aanvraag om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling elk jaar zelfstandig dient te beoordelen en dat die andere jaren hier niet in het geding zijn. Bovendien heeft verweerder ter zitting desgevraagd toegelicht dat in de voorafgaande jaren (en in het jaar 2020) geen sprake was van een zogeheten dubbelclaim, waardoor verweerder ervan is uitgaan dat de landbouwer die de aanvraag indient, in dit geval appellant, beschikte over de subsidiabele hectaren waarop de aanvraag om toewijzing (en uitbetaling) van betalingsrechten betrekking heeft .
6. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellant in het jaar 2019 niet beschikte over een geldige gebruikstitel voor de percelen 7, 12, 14 t/m 16, 26 en 27. Verweerder heeft deze percelen dan ook terecht niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van het bedrag aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019.
Slotsom
7. Het beroep van appellant in zaak 20/377 is ongegrond.
20/1044
8.1
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft verweerder voor appellant de teruggave financiële discipline 2020 vastgesteld op een bedrag van € 61,09.
8.2
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2019 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij de berekening van de teruggave van de financiële discipline heeft gemaakt op basis van de hoogte van de rechtstreekse betalingen over 2019. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:286) stelt verweerder dat hij niet gehouden is om te wachten met het nemen van het besluit tot teruggave van de financiële discipline totdat de bezwaar- en beroepsprocedure over de rechtstreekse betalingen is afgehandeld. Dit omdat het bezwaar of beroep de werking van dat besluit, gelet op artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht niet opschort.
8.3
Appellant voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het door hem ingestelde beroep tegen het (gehandhaafde) besluit tot uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over het jaar 2019. Appellant is van mening dat aan hem meer subsidiabele oppervlakte moet worden uitbetaald, hetgeen van invloed is op het terug te betalen bedrag van de financiële discipline 2019. Het bestreden besluit 2 geeft geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert bovendien een deugdelijke en zorgvuldige motivering, aldus appellant.
9. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van het College van 28 juli 2017 volgt dat verweerder niet gehouden was te wachten met het nemen van een besluit tot teruggave van de financiële discipline 2020 totdat de (bij het College lopende) beroepsprocedure over de rechtstreekse betalingen over het jaar 2019 zou zijn afgehandeld. Nu het College ter zake van het beroep van appellant in zaak 20/377 heeft geoordeeld dat het besluit tot uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over 2019 in stand blijft, heeft verweerder terecht het bij dat besluit vastgestelde bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling ten grondslag gelegd aan het (gehandhaafde) besluit van 31 augustus 2020 waarbij het bedrag aan teruggave financiële discipline 2019 is vastgesteld. Derhalve bestaat geen grond voor de conclusie dat het bestreden besluit 2 onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk is gemotiveerd.
Slotsom10. Dit betekent dat het beroep van appellant in zaak 20/1044 eveneens ongegrond is.
Proceskosten11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.