ECLI:NL:CBB:2021:583

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
19/1960
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet en de gevolgen van diergezondheidsproblemen voor fosfaatrechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 juni 2021, in de zaak tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouderij, werd de toepassing van de knelgevallenregeling onder de Meststoffenwet (Msw) besproken. De appellante, een melkveehouder, had een beroep gedaan op deze regeling vanwege diergezondheidsproblemen, specifiek mastitis, die had geleid tot het afvoeren van melkkoeien. De minister had het fosfaatrecht van de appellante vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015, maar de appellante betwistte deze vaststelling en stelde dat haar fosfaatrecht te laag was vastgesteld door de niet gerealiseerde uitbreiding van haar veestapel.

Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De buitengewone omstandigheden, zoals de mastitis, werden erkend, maar de appellante voldeed niet aan de voorwaarde dat haar fosfaatrecht minimaal vijf procent lager moest zijn dan zonder deze omstandigheden. Het College benadrukte dat bij de beoordeling van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden kan worden met hypothetische situaties of niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. De beroepsgrond van de appellante werd dan ook ongegrond verklaard, behalve voor het niet toekennen van proceskostenvergoeding in het bestreden besluit, wat het College wel gegrond verklaarde.

De uitspraak concludeerde dat de minister het betaalde griffierecht en de proceskosten aan de appellante moest vergoeden, maar dat het beroep verder ongegrond was. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor boeren om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor aanpassing van hun fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[naam]
V.O.F., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Verweerder heeft op 29 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 9 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 10 december 2020 een schadevergoeding van €2.800,- aan appellante toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriele regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), wordt ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw het fosfaatrecht door de minister bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . Zij heeft op 28 juli 2011 een melding besluit landbouw milieubeheer gedaan. Op 7 september 2011 heeft zij een omgevingsvergunning gekregen voor de bouw van een nieuwe stal. Appellante heeft op
30 juni 2015 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) aangevraagd, die vervolgens op 27 mei 2016 aan haar is verleend. Op grond van deze vergunning mag zij 153 melk- en kalfkoeien en 130 stuks jongvee houden.
2.2
Appellante heeft geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf. Zo heeft zij onder meer op 28 februari 2012 voor een bedrag van € 291.750,- een aannemingsovereenkomst gesloten voor de uitbreiding van een ligboxenstal. Ook heeft zij voor € 110.000,- een melkrobot gekocht. Voor de financiering heeft zij op 17 oktober 2011 een geldlening van € 615.000,- afgesloten bij de Rabobank.
2.3
In juli 2014 kreeg een deel van haar veestapel te kampen met mastitis, die werd veroorzaakt door de Klebsiella-bacterie. Als gevolg van deze dierziekte heeft appellante
8 melkkoeien moeten afvoeren.
2.4
Op 1 april 2014 hield appellante 83 melk- en kalfkoeien en 64 stuks jongvee op haar bedrijf. Op 2 juli 2015 waren dat 98 melk- en kalfkoeien en 76 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in het primaire besluit vastgesteld op 5.061 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen. Ook heeft verweerder de melkproductie van appellante aangepast van 928.919 kg naar 958.326 kg en het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 5.195 kg. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Op 10 december 2020 heeft verweerder aan appellante een schadevergoeding toegekend van € 2.800,-.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de knelgevallenregeling niet juist heeft toegepast, waardoor haar fosfaatrecht te laag is vastgesteld. Het aantal melkkoeien was op
2 juli 2015 nog niet op het gewenste niveau, omdat zij door dierziekte 8 melkkoeien heeft moeten afvoeren. Wanneer de dieren niet waren afgevoerd, had zij 370 kg fosfaatrecht meer gekregen en zou zij wel hebben voldaan aan de 5%-drempel.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder merkt allereerst op dat aan appellante in het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend. Verweerder verzoekt het College het bestreden besluit daarom te vernietigen.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij het beroep op de knelgevallenvoorziening terecht heeft afgewezen, omdat appellante niet aan de 5%-voorwaarde voldoet. Ingevolge artikel 23, zesde lid, Msw, wordt er geen rekening gehouden met een hypothetische situatie, namelijk het aantal dieren dat appellante op de peildatum
2 juli 2015 zou kunnen hebben gehad, wanneer de bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van het College van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2), waarin het College heeft geoordeeld dat de knelgevallenvoorziening niet bedoeld is voor toekenning van niet gerealiseerde uitbreidingsplannen voor de peildatum en dat er bij de beoordeling van de knelgevallenvoorziening - conform de bedoeling van de wetgever - teruggekeken wordt naar een datum in het verleden en dus niet naar het aantal dieren dat appellante zou kunnen hebben gehad.
Beoordeling
6. Tussen partijen is in geschil of verweerder de knelgevallenregeling ten aanzien van de dierziekte op het bedrijf van appellante juist heeft toegepast. Het College is van oordeel dat dit het geval is. Diergezondheidsproblemen als de mastitis bij de melkkoeien van appellante vormen een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Verweerder heeft het beroep op deze knelgevallenregeling echter terecht afgewezen, omdat het aantal fosfaatrechten dat op 2 juli 2015 aan appellante is toegekend, niet minimaal vijf procent lager was dan zonder de bijzondere omstandigheid het geval zou zijn geweest. In vergelijking met de door appellante opgegeven alternatieve peildatum 14 juli 2014 komt het aantal fosfaatrechten dat op 2 juli 2015 aan appellante is toegekend hoger uit. Hetzelfde geldt als wordt uitgegaan van 1 juni 2014, de datum die de toenmalige dierenarts van appellante noemt als het moment waarop de dierziekte is ingetreden. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2019:4), onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraken van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2019:232), onder 4.1) en 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:377, onder 6.1) heeft bevestigd, wordt daarbij geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. De beroepsgrond slaagt dan ook niet. Het beroep is dus in zoverre ongegrond.
7. Verweerder heeft erkend dat hij in het bestreden besluit ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die appellante in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het College zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Het College zal zelf in de zaak voorzien door een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Slotsom
8.1
Het beroep is ongegrond, behalve voor zover is nagelaten appellante een vergoeding voor de kosten in bezwaar toe te kennen.
8.2
Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover geen vergoeding voor de kosten in bezwaar is toegekend. Het College zal in zoverre zelf in de zaak voorzien, in die zin dat verweerder alsnog zal worden veroordeeld deze kosten aan appellante te vergoeden.
8.3
Omdat het beroep in zoverre gegrond is zal het College verweerder eveneens veroordelen in de proceskosten in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
Het College:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover is nagelaten appellante een vergoeding voor de kosten in bezwaar toe te kennen;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.