ECLI:NL:CBB:2021:567

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/476
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de toepassing van de Meststoffenwet in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juni 2021, zaaknummer 20/476, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante aanwezig waren. Appellante betoogde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de dieraantallen die in het verleden op een andere locatie werden gehouden, en dat zij recht had op een ontheffing op basis van bijzondere omstandigheden. Het College oordeelde dat de minister de fosfaatrechten correct had vastgesteld, aangezien de wet geen ruimte biedt voor het hanteren van andere peildata. Het beroep op de knelgevallenregeling werd afgewezen omdat niet voldaan werd aan de 5%-drempel. Wel werd appellante een schadevergoeding toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College concludeerde dat de nadelige gevolgen voor appellante niet onevenredig waren in verhouding tot de doelen van het fosfaatrechtenstelsel.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/476

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[naam VOF] , te [plaats 2] , appellante

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 27 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Bij besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Namens appellante is [naam] verschenen, bijgestaan door zijn de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
1.3
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister het fosfaatrecht op verzoek van de landbouwer, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de verhoging, bedoeld in het eerste lid, niet plaats vindt indien deze kleiner is dan 5 procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet (5%-drempel).
1.4
Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Feiten
2.1
Appellante exploiteerde een melkveehouderij in [plaats 1] . In juli 2009 is appellante in onderhandeling getreden met de provincie Noord-Brabant om zijn melkveehouderij te verkopen vanwege de realisatie van een natuurgebied. In 2010 zijn de onderhandelingen gestaakt. In 2014 zijn de onderhandelingen weer opgepakt. Op 19 mei 2015 heeft appellante de melkveehouderij verkocht aan de provincie Noord-Brabant. De akte van levering voor de verkoop van de melkveehouderij met woonhuis, bedrijfsgebouwen en grond in [plaats 1] is op 24 juni 2015 gepasseerd voor een totaalbedrag van € 3.700.000,-. Op 28 maart 2015 heeft appellante een melkveehouderij met woonhuis, bedrijfsgebouwen en grond in [plaats 2] gekocht voor 3.266.500,-. Appellante heeft vervolgens op 30 juni 2015 een financieringsovereenkomst voor een bedrag van € 789.000,- gesloten voor de aankoop van het melkveebedrijf in [plaats 2] .
2.2
Op 6 april 1982 heeft appellante voor de bedrijfslocatie in [plaats 1] een vergunning op grond van de Hinderwet verkregen voor het houden van 189 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee. Op 9 oktober 2006 is voor de bedrijfslocatie in [plaats 2] een vergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet Milieubeheer verleend voor het houden van 235 melk- en kalfkoeien en 277 stuks jongvee. Op 9 maart 2016 is aan appellante voor de bedrijfslocatie in [plaats 2] een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend voor het houden van 190 melk- en kalfkoeien, 204 stuks jongvee en 28 vleeskalveren.
2.2
Blijkens de CRV mineraal 2013 werd op 1 april 2013 op de [bedrijfslocatie 2] 218 melk- en kalfkoeien en 192 stuks jongvee gehouden. Appellante hield op de peildatum van 2 juli 2015 geen melkvee op de melkveehouderij in [plaats 2] . Op het melkveebedrijf in [plaats 1] hield appellante 69 melk- en kalfkoeien en 89 stuks jongvee.
2.3
Appellante heeft in 2019 in totaal 403 kg fosfaatrechten geleased. Appellante heeft in 2020 290 kg fosfaatrechten gekocht.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.136 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf in [plaats 1] aanwezig waren. Bij het besluit van 1 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht verhoogd naar 4.233 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 1 mei 2018 herzien, aangezien hij niet is ingegaan op de melding bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het fosfaatrecht (ongewijzigd) vastgesteld op 4.233 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht is uitgegaan van de verkeerde dieraantallen. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder het fosfaatrecht had moeten vaststellen op basis van zowel de dieraantallen die op de locatie [plaats 1] als in het verleden, 1 april 2013, op de locatie [plaats 2] werden gehouden. Appellante was in de veronderstelling dat zij op de [bedrijfslocatie 2] de dieraantallen kon gaan houden die daar altijd werden gehouden, inclusief de dieren van de [bedrijfslocatie 1] . Voor deze veebezetting van 287 melk- en kalfkoeien en 281 stuks jongvee zijn de vergunningen en de stalcapaciteit aanwezig. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat als niet kan worden uitgegaan van het optellen van de dieraantallen van beide bedrijven, dat dan moet worden uitgegaan van de beoogde veebezetting aan de hand van de op 9 maart 2016 vergunde situatie op grond van de Nbw-vergunning op de [bedrijfslocatie 2] .
4.2
Appellante voert samengevat aan dat verweerder ten onrechte haar beroep op artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit heeft afgewezen. Verweerder had niet alleen rekening moeten houden met de dieraantallen op de [bedrijfslocatie 1] , maar ook met de dieraantallen die in het verleden op de [bedrijfslocatie 2] werden gehouden. Appellante heeft immers vanwege de realisatie van het natuurgebied haar bedrijfslocatie in [plaats 1] verkocht en haar bedrijf voortgezet in [plaats 2] . Aan de hand van de CRV mineraal 2013 voert appellante aan dat op 2 juli 2015 aantoonbaar minder dieren werden gehouden op de locatie [plaats 2] dan waarvoor fosfaatrechten zijn toegekend.
4.3
Appellante voert verder, samengevat, aan dat als zij niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verweerder op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw een ontheffing had moeten verlenen. Er is in haar geval immers sprake van een zodanige specifieke situatie dat zij onevenredig wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. Appellante kan met de toegekende fosfaatrechten de gewenste dieraantallen op haar nieuwe bedrijf in [plaats 2] niet realiseren. Hierdoor kan appellante haar gedane investeringen niet terugverdienen. Appellante mocht verwachten dat zij op de [bedrijfslocatie 2] de voorheen gehouden en vergunde dieraantallen kon houden. Appellante kan ook niet worden aangemerkt als een uitbreider, want zij breidt het veebestand op het bedrijf in [plaats 2] niet uit ten opzichte van de voorheen gehouden en vergunde dieraantallen. Appellante betoogt verder dat de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet voor haar rekening en risico mogen komen, omdat zij gedwongen was om mee te werken aan de bedrijfsverplaatsing. Appellante licht ter zitting toe dat zij om ontheffing verzoekt voor 190 melk- en kalfkoeien en 204 stuks jongvee op basis van de op 9 maart 2016 vergunde situatie op grond van de Nbw-vergunning op de [bedrijfslocatie 2] . Daarbij merkt appellante op dat haar niet kan worden tegen geworpen dat zij niet beschikte over een Nbw-vergunning op de peildatum. Appellante had de Nbw-vergunning al op 3 maart 2015 aangevraagd en mocht erop vertrouwen dat die ook zou worden verleend.
4.4
Appellante stelt dat verweerder in het bestreden besluit er ten onrechte aan voorbij gaat dat appellante in bezwaar haar financiële last heeft aangetoond met een deskundigenrapport van Accon AVM van 22 januari 2019, zodat ook sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
4.5
Appellante heeft verder verzocht om toekenning van een tegemoetkoming in de immateriële schade die voor haar is ontstaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder is van mening dat het fosfaatrecht is toegekend op grond van de juiste dieraantallen. Verweerder heeft op basis van artikel 23, derde lid, van de Msw en aan de hand van het Identificatie- en Registratiesysteem de dieraantallen vastgesteld aan de hand van het melkvee dat appellante op de peildatum van 2 juli 2015 hield. Verweerder stelt dat alleen fosfaatrechten kunnen worden toegekend voor het melkvee dat appellante op de peildatum op haar eigen bedrijf hield. Er kan geen fosfaatrecht worden toegekend voor het melkvee dat op 1 april 2013 op het nieuwe bedrijf werd gehouden. Appellante was destijds geen feitelijk houder van de dieren op de nieuwe bedrijfslocatie.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit op goede gronden is afgewezen. Weliswaar heeft appellante te maken gekregen met een bijzondere omstandigheid, maar appellante voldoet niet aan de 5%-drempel. Verweerder stelt onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) dat verweerder voor de beoordeling of er sprake is van een bijzondere omstandigheid geen rekening hoeft te houden met niet gerealiseerde bedrijfsuitbreiding na de peildatum van 2 juli 2015. Appellante heeft haar dieren vanaf 26 oktober 2015 overgebracht naar de nieuwe locatie. Dit ligt na de peildatum.
5.3
Verweerder betwist dat in het geval van appellante sprake is van een individuele en buitensporige last of dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Er is zodoende geen reden om aan appellante een ontheffing op grond van artikel 38 van de Msw te verlenen. Daarvoor acht verweerder van belang dat appellante de Nbw-vergunning pas op 9 maart 2016 heeft verkregen en dat appellante slechts één pagina van de door de voormalige eigenaar op 9 oktober 2006 verkregen omgevingsvergunning heeft overgelegd. De Nbw-vergunning is bovendien slechts toereikend voor 190 melk- en kalfkoeien en 204 stuks jongvee en niet voor de gewenste 287 melk- en kalfkoeien en 281 stuks jongvee. Het feit dat appellante niet in aanmerking komt voor de knelgevallenvoorziening maakt volgens verweerder nog niet dat alleen al daarom sprake is van een individuele en buitensporige last. Verweerder acht weliswaar navolgbaar dat appellante vanwege het Natura 2000-gebied haar bedrijf heeft verplaatst, maar dat geldt niet voor de in 2015 gesloten investeringen voor de forse uitbreiding. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen. Appellante is in weerwil van de naderende productiebeperkende maatregelen blijven vasthouden aan de geplande groei. Daarom dienen de vergeefse investeringen ten behoeve van de uitbreiding voor rekening en risico van appellante te komen.
5.4
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering en dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid nu verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het deskundigenrapport. Verweerder stelt dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Beoordeling
6.1
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat het fosfaatrecht niet juist is vastgesteld. Artikel 23, derde lid, van de Msw bepaalt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld aan de hand van melkvee dat op 2 juli 2015 is gehouden op het bedrijf. Voor het hanteren van andere (meerdere) peildata bestaat dan ook geen wettelijke grondslag. Alleen al hierom kan geen fosfaatrecht worden toegekend voor het melkvee dat op 1 april 2013 op het bedrijf in [plaats 2] werd gehouden. Bovendien was appellante toen geen eigenaar van dat bedrijf.
6.2
Het College is verder van oordeel dat het beroep van appellante op toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit niet kan slagen, alleen al omdat niet wordt voldaan aan de in het derde lid van die bepaling genoemde 5%-drempel (zie de uitspraak van het College van 24 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:443). Appellante hield op de peildatum van 2 juli 2015 op haar bedrijf niet minder melkvee dan op een alternatieve peildatum in het verleden. De omstandigheid dat appellante een bedrijf heeft overgenomen waarop in het verleden meer melkvee werd gehouden dan op het oude bedrijf en de stelling dat appellante voornemens was om deze dieraantallen in de toekomst op dit bedrijf opnieuw te gaan houden, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Hieruit blijkt dat appellante voornemens was om haar bedrijfsvoering uit te bereiden. Zoals het College in de uitspraak van 24 september 2019 (hiervoor aangehaald) heeft geoordeeld, worden niet gerealiseerde uitbreidingen bij toepassing van de knelgevallenregeling niet in aanmerking genomen. Het betoog van appellante dat verweerder bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uitbreiding die uiteindelijk heeft plaatsgevonden na 2 juli 2015, kan dan ook niet slagen.
6.3
Vervolgens heeft appellante aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 38, tweede lid, van de Msw haar een ontheffing had moeten verlenen van het in artikel 21b, eerste lid, van de Msw neergelegde verbod voor een landbouwer om op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Dit is een discretionaire bevoegdheid waarvan de toepassing wordt getoetst aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat vergt een afweging van de met het besluit gediende doelen en de nadelige gevolgen ervan voor appellante. Dit betekent dat het College aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of verweerder bij afweging van deze betrokken belangen in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek om ontheffing heeft kunnen komen (zie de uitspraak van het College van 9 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:130). Het College oordeelt hierover als volgt.
6.3.1
Anders dan appellante dacht bij het maken van haar plannen, heeft appellante enkel fosfaatrechten toegekend gekregen voor haar melkvee dat ze op haar bedrijfslocatie in [plaats 1] hield en heeft ze geen fosfaatrecht toegekend gekregen op basis van de vergunde dieraantallen uit de Nbw-vergunning voor de bedrijfslocatie in [plaats 2] . Appellante zou op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw meer fosfaatrechten toekomen indien wordt uitgegaan van de dieraantallen uit de Nbw-vergunning. Appellante heeft gesteld dat zij door het aantal fosfaatrechten dat aan haar is toegekend, zij niet over voldoende fosfaatrechten beschikt om de melkveehouderij te exploiteren. In de kern voert appellante aan dat zij onevenredig is getroffen doordat de peildatum juist in de periode viel waarin zij bezig was de verplaatsing te effectueren, terwijl zij op dat moment niet kon weten dat er een fosfaatrechtenstelsel zou komen waarvan de peildatum op 2 juli 2015 zou liggen. Bovendien was zij al forse investeringsverplichtingen aangegaan om de verplaatsing en uitbreiding van haar bedrijf te realiseren.
6.3.2
Het bestreden besluit heeft als doel in lijn met het fosfaatrechtenstelsel uitbreidingen van melkveebedrijven na de peildatum tegen te gaan en zo derogatie voor Nederland te behouden. Indien appellante de fosfaatrechten krijgt die zij zou hebben gekregen op basis van de Nbw-vergunning, zou het doel van het stelsel om uitbreidingen van de fosfaatproductie te voorkomen niet worden bereikt. Appellante hield aanvankelijk op de oude bedrijfslocatie in [plaats 1] 69 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee. Vanwege de aanleg van een natuurgebied heeft zij haar bedrijf gedwongen moeten verplaatsen. Op de nieuwe bedrijfslocatie wilde zij de veestapel laten groeien naar 190 melk- en kalfkoeien en 204 stuks jongvee. Ondanks dat appellante met het gewenste veebestand de vergunde en voorheen gehouden dieraantallen op het bedrijf in [plaats 2] niet zou overschreden, moet appellante worden aangemerkt als een uitbreider. Voor appellante bracht de verplaatsing van haar bedrijf immers ook (de keuze voor) een toename in de dieraantallen met zich. De omstandigheid dat voorheen op de overgenomen bedrijfslocatie door de voormalig eigenaar al de door appellante gewenste dieraantallen werden gehouden, maakt het voorgaande niet anders.
6.3.3
Het College overweegt verder dat appellante ondanks de eerste onderhandelingen in 2009 over de gedwongen bedrijfsverplaatsing pas in 2015 investeringen is aangegaan om de verplaatsing te realiseren. Toen was het fosfaatrechtenstelsel al kenbaar. Appellante heeft gedwongen moeten verplaatsen. Het zou onevenredig zijn als zij daarvan de dupe werd. Toch moet de verplaatsing onderscheiden worden van de uitbreiding van het bedrijf die appellante beoogde. Het is onvoldoende gebleken dat die uitbreiding noodzakelijk was. Dat het bedrijf in [plaats 2] groter is, is daarvoor niet genoeg. Om deze redenen wegen de belangen van verweerder bij het tegengaan van uitbreidingen na de peildatum om zo derogatie voor Nederland te behouden zwaarder dan de bedrijfsbelangen van appellante.
6.3.4
Dit leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is. De nadelige gevolgen voor appellante zijn niet onevenredig in verhouding tot het met het bestreden besluit gediende doel. Verweerder heeft daarom ook geen aanleiding hoeven zien voor ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Met betrekking tot de redelijke termijn van artikel 6 EVRM en het verzoek om (immateriële) schadevergoeding wegens overschrijding daarvan overweegt het College als volgt.
7.1.1
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor immateriële schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.1.2
De termijn van bezwaar en beroep is begonnen op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, 17 januari 2018, en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan, 1 juni 2021. De redelijke termijn van twee jaar is met ruim 1 jaar en 4 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus aan verweerder toe te rekenen. Het College zal op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,-.
Slotsom
8.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering (zie 5.4) is dit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
8.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Tevens ziet het College aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten wordt vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5).
8.3
De kosten van het opstellen van het financiële rapport komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport in 2019 een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur. Met het opstellen van het rapport was 20,5 uur gemoeid. Dit betekent dat de door Accon AVM gedeclareerde kosten ter hoogte van € 2.550,- (15 uur à € 125,-, 5 uur à € 128,- en 0,5 uur à € 70,-) voor vergoeding in aanmerking komen.
8.4
Het College stelt de totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten vast op € 3.885,- (€ 1.335,- + € 2.550,-).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.500,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.885,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen