ECLI:NL:CBB:2016:368

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/515
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen fokker van Franse bulldogs wegens onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft de Stichting Dier&Recht, appellante, een handhavingsverzoek ingediend tegen een fokker van Franse bulldogs, [naam 1], omdat deze volgens appellante artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren zou overtreden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 17 november 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard. De appellante heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarin de overtreding van de fokker specifiek is gelegen en waarom juist tegen hem moet worden opgetreden.

Het College heeft vastgesteld dat verweerder, de staatssecretaris van Economische Zaken, het verzoek om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen. De appellante heeft in haar verzoek om handhaving niet concreet gemaakt dat de wijze waarop [naam 1] fokt in strijd is met de normen van artikel 3.4 van het Besluit. Het College heeft benadrukt dat de bevoegdheid tot handhaving alleen kan worden toegepast indien er sprake is van een overtreding, en dat het aan de verzoeker is om voldoende aanknopingspunten te bieden voor de vaststelling van een overtreding.

De uitspraak benadrukt ook dat de appellante zich in wezen richt tegen het ontbreken van een passend beleid en niet tegen een specifieke overtreding door [naam 1]. Het College heeft geoordeeld dat de appellante niet heeft aangetoond dat de fokkerij van [naam 1] zich onderscheidt van andere fokkers, en dat de afwijzing van het handhavingsverzoek dus terecht was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/515
11352

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2016 in de zaak tussen

de Stichting Dier&Recht, te Amsterdam, appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1], te [plaats] , gemeente [gemeente] ( [naam 1] )
(gemachtigde: mr. I. Boissevain).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2015 (primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen [naam 1] afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
[naam 1] heeft per brief gereageerd op het beroepschrift van appellante.
Appellante heeft gereageerd op de door [naam 1] ingediende brief.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar voorzitter [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

1.1
Bij brief van 26 november 2014 heeft appellante verweerder verzocht handhavend op te treden tegen [naam 1] wegens een beweerdelijke overtreding van artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren (Besluit) door [naam 1] .
1.2
Op dat moment stond [naam 1] , onder de handelsnaam [naam 3] , vermeld op de website van de Hollandse Bulldoggen Club als fokker van Franse bulldoggen.
1.3
Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek van appellante om handhavend op te treden afgewezen vanwege het ontbreken van een voldoende concrete norm ten aanzien van de eisen waaraan het fokken van gezelschapsdieren moet voldoen. Verweerder heeft daarbij erop gewezen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit in overleg met de beleidsafdeling van het Ministerie van Economische Zaken en met onderzoekers van de Universiteit Utrecht en de Universiteit Wageningen, bezig is met het formuleren van criteria die geschikt zijn om vast te kunnen stellen of fokkers van gezelschapsdieren zich voldoende inspannen om te voorkomen dat ouderdieren en hun nakomelingen schade aan hun gezondheid of welzijn ondervinden als gevolg van de fokkerij. Op die manier wordt de open norm uit artikel 3.4 van het Besluit nader ingevuld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder herhaald dat de NVWA in samenwerking met andere partijen criteria zal vaststellen die van doorslaggevend belang zijn voor de beoordeling of al dan niet sprake is van een overtreding van artikel 3.4 van het Besluit. Daarbij heeft verweerder gesteld dat hij bij zijn afweging omtrent handhavend optreden jegens [naam 1] ook rekening dient te houden met de jurisprudentie ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel. Het gelijkheidsbeginsel vergt een consistent en doordacht bestuursbeleid op grond waarvan verweerder voldoende kan motiveren waarom in dit geval - waarin om handhaving is verzocht -, anders dan in andere gevallen - waarin niet om handhaving is verzocht -, tot handhavend optreden dient te worden overgegaan.
3. Appellante betoogt, verkort en zakelijk weergegeven, dat artikel 3.4 van het Besluit een duidelijk verbod inhoudt. Op grond van dat artikel dient verweerder handhavend op te treden als het welzijn of de gezondheid van ouderdieren of nakomelingen worden benadeeld. Volgens appellante is algemeen bekend dat de Franse bulldog zeer veel erfelijke aandoeningen heeft als gevolg van de voorgeschreven raskenmerken. Er is daarbij geen sprake van toevallige mutaties, maar van bewust fokken op kenmerken waarvan is vastgesteld dat hierdoor ziekten en gezondheidsproblemen bij deze rashond ontstaan. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden afgezien van handhaving is geen sprake.
4.1
[naam 1] heeft in zijn schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift te kennen gegeven al lange tijd geen honden meer te fokken en ook niet voornemens te zijn dit nog te gaan doen. Derhalve heeft hij verzocht het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2
Appellante heeft daarop gereageerd met de stelling dat [naam 1] op zijn website nog altijd doet voorkomen dat hij honden fokt en fokreuen ter beschikking stelt, zodat het niet aannemelijk is dat hij daadwerkelijk is gestopt met fokken. Verder wijst appellante op het principiële aspect van het onderhavige geschil. De kern daarvan is volgens appellante erin gelegen dat verweerder al in 2014 criteria ontwikkeld had moeten hebben om fokkers, zoals [naam 1] , te kunnen controleren.
4.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om de verklaring van [naam 1] in twijfel te trekken. Dat de website van [naam 1] thans nog steeds te raadplegen is, zoals appellante stelt, is niet een omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat [naam 1] nog actief is als fokker. Temeer niet, nu het meest recente nieuwsbericht op de website van [naam 1] blijkens de startpagina van die website dateert van 2 mei 2014. [naam 1] staat bovendien niet meer als fokker vermeld op de website van de Hollandse Buldoggen Club, heeft na mei 2015 geen geboortemeldingen meer gedaan, zo blijkt uit de zogenaamde ‘identificatie en registratie’-meldingen (I&R-meldingen), en beschikt thans niet meer over een Uniek Bedrijfsnummer (UBN) om dergelijke meldingen te kunnen doen.
5. Het College gaat allereerst in op het volgende. Ter zitting heeft appellante verzocht om het verweerschrift van verweerder buiten beschouwing te laten, omdat verweerder, ondanks meerdere rappels, het verweerschrift te laat heeft ingediend. Appellante heeft dat stuk daardoor minder dan tien dagen voor de zitting toegestuurd gekregen. Het College stelt in dit verband voorop dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 28 maart 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ6866) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2722)) volgt dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gevolgen verbindt aan het indienen van een verweerschrift buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb vermelde termijn. Ook indien een stuk niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend, is het aan de rechter om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat het desbetreffende stuk bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken. Het College stelt vast dat in dit geval de inhoud van het verweerschrift niet zodanig is dat verweerder daarmee nieuwe, voor de bij dit geding betrokken partijen tot dan toe onbekende feiten of standpunten naar voren heeft gebracht. Mede gelet daarop is het College van oordeel dat appellante door de late indiening niet in haar processuele belangen is geschaad, zodat daarin geen reden is gelegen het verweerschrift - wegens strijd met de goede procesorde - buiten beschouwing te laten.
6. Ten aanzien van de vraag of appellante nog een voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het onderhavige beroep nu [naam 1] heeft verklaard niet langer als fokker van Franse bulldoggen actief te zijn, overweegt het College het volgende. Ter zitting heeft [naam 1] erkend dat hij nog over de faciliteiten beschikt om te fokken. Ook is hij nog lid van de Hollandse Bulldoggen Club. Hoewel hij thans niet (meer) beschikt over een UBN en de laatste I&R-melding dateert van mei 2015, zijn er, naar ter zitting is gebleken, geen wezenlijke belemmeringen die hem ervan kunnen weerhouden weer als fokker erkend te worden. [naam 1] kan, zo stelt het College mede op basis van zijn verklaring ter zitting vast, op ieder moment opnieuw beginnen met het fokken van Franse bulldoggen. Voor zover sprake mocht zijn van een overtreding is die dus niet blijvend beëindigd, zodat appellante in zoverre een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. Een en ander blijkt tevens uit de omstandigheid dat [naam 1] tijdens de hoorzitting in bezwaar op 16 april 2015 heeft verklaard niet meer actief te zijn als fokker, maar daarna - in mei 2015 - nog een nestje pups blijkt te hebben gemeld. De daarvoor ter zitting door [naam 1] gegeven verklaring doet hieraan niet af, maar illustreert veeleer dat het af- en aanmelden als fokker een voornamelijk administratieve aangelegenheid is.
7. Bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep stelt het College voorop dat de bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit slechts kan worden toegepast indien gebleken is van een overtreding. De door verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit genoemde omstandigheid dat de in artikel 3.4 van het Besluit neergelegde open normen in algemene zin nadere invulling behoeven, laat onverlet dat in een concreet geval sprake kan zijn van een overtreding waartegen in beginsel dient te worden opgetreden. Het is aan degene die om handhaving verzoekt om voldoende aanknopingspunten te bieden voor (nader onderzoek naar) de vaststelling dat sprake is van een overtreding. Dat betekent in dit geval dat appellante in haar verzoek om handhaving concreet had dienen te maken dat juist de wijze waarop [naam 1] fokt strijdig is met hetgeen is bepaald in artikel 3.4 van het Besluit. Naar het oordeel van het College is appellante daarin niet geslaagd. Appellante heeft in haar verzoek om handhaving slechts in algemene termen omschreven dat het fokken van de Franse bulldog volgens de rassenstandaard, ongeacht door welke fokker dat gebeurt, naar haar opvatting een schending betreft van artikel 3.4 van het Besluit. Appellante beoogt, zoals zij in haar processtukken en ter zitting heeft verduidelijkt, te bereiken dat het fokken van dit ras volgens de geldende standaard niet meer plaatsvindt. Deze wens van appellante hangt niet samen met een specifieke gedraging waarin [naam 1] zich onderscheidt van anderen die zich bezig houden met het fokken van dit ras. Appellante richt zich in wezen tegen het tot op heden nalaten een in haar visie passende beleidsregel vast te stellen en te handhaven, hetgeen gelet op artikel 8:3 eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, als zodanig aan de beoordeling van de bestuursrechter is onttrokken. Appellante heeft niet nader onderbouwd dat juist het fokken door [naam 1] , anders dan door iedere andere persoon die zich bezighoudt met het fokken van dit ras, in strijd is met artikel 3.4 van het Besluit. Zij heeft het verzoek enkel tegen [naam 1] gericht, zo heeft zij tijdens de zitting verklaard, omdat hij toevalligerwijs bovenaan de lijst van (meer dan 60) fokkers stond op de website van de Hollandse Bulldoggen Club. Onvoldoende duidelijk is geworden waarin de beweerdelijke overtreding door [naam 1] specifiek is gelegen en waarom verweerder juist tegen hem moet optreden en niet tegen een willekeurige andere fokker van Franse bulldoggen die bijvoorbeeld op de website van de Hollandse Bulldoggen Club vermeld staat. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om handhavend op te treden tegen [naam 1] terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.L. Verbeek en mr. L.S. Frakes, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.J. de Jong