ECLI:NL:CBB:2021:5

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/1149
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en de noodzaak van het fosfaatrechtenstelsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam] VOF en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, [naam] VOF, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op 10.727 kg. Dit besluit is later herzien, waarbij het fosfaatrecht werd verhoogd naar 10.846 kg. Appellante betwistte de vaststelling van het fosfaatrecht en voerde aan dat de melkproductie en gemiddelde melkproductie per koe hoger waren dan door de minister vastgesteld. Ze verzocht om correcties voor melkderving en wachtdagen van koeien die medicijnen hadden gekregen.

Het College heeft vastgesteld dat de minister het fosfaatrecht heeft vastgesteld op basis van de dieraantallen en gemiddelde melkproductie. Appellante heeft niet voldoende onderbouwd waarom de melkproductie verder gecorrigeerd zou moeten worden. Het College oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk is en dat dit stelsel niet in strijd is met de Nitraatrichtlijn of leidt tot ongeoorloofde staatssteun. De uitspraak van het College bevestigt dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met het recht op eigendom zoals neergelegd in het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister om het fosfaatrecht vast te stellen, in stand blijft. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

[naam] VOF, te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 26 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe.
1.3
Ingevolge artikel 74, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 10.727 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren (186 melk- en kalfkoeien en 205 stuks jongvee), een gemiddelde melkproductie per koe van 9.442 kg en een excretieforfait van 44,9 kg. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 10.846 kg als gevolg van een correctie van de totale melkproductie in 2015. Deze correctie resulteert in een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 9.639 kg, waarbij een excretieforfait van 45,6 kg hoort.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat de totale melkproductie en de gemiddelde melkproductie per melkkoe hoger is dan waarvan verweerder is uitgegaan in zijn besluitvorming. In 2015 hebben 74 van haar melkgevende koeien medicijnen gekregen tegen klinische mastitis. Voordat de melk van deze dieren weer aan de melkfabriek kan worden geleverd, dient vijf dagen te worden gewacht. Appellante verzoekt om een correctie voor het aantal wachtdagen (14.800 kg) en een correctie voor melkderving (55.500 kg) als gevolg van de opgetreden dierziekte. Ook verzoekt zij om de totale melkproductie van 2015 op te hogen met de hoeveelheid melk die aan de kalveren is gevoerd. Volgens appellante zou de totale melkproductie in 2015 1.955.659 kg zijn geweest. Dit betekent dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe neerkomt op 9.998 kg, wat correspondeert met een excretieforfait van 46,4 kg in plaats van het door verweerder gehanteerde excretieforfait van 45,6 kg.
4.2
Appellante betoogt daarnaast dat artikel 5, vijfde lid, van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (de Nitraatrichtlijn) geen toereikende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel. Dat stelsel is ook niet nodig om aan de doelstelling van de Nitraatrichtlijn te voldoen. Voor zover aanvullende maatregelen wel noodzakelijk zijn, betoogt appellante dat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun oplevert, omdat klaarblijkelijk niet aan de norm van 50 mg/l wordt voldaan. Verder heeft verweerder het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd door het betoog ten aanzien van de Nitraatrichtlijn en ongeoorloofde staatssteun niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van inhoudelijk te beoordelen.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder merkt op dat appellante in de bezwaarfase ook heeft verzocht om een ophoging van de melkproductie met 14.800 kg vanwege de toegepaste wachtdagen. Gedurende de bezwaarfase heeft appellante deze hoeveelheid aangepast naar 23.128 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melkproductie gecorrigeerd overeenkomstig het aangepaste verzoek van appellante. Nu de melkproductie in 2015 reeds is gecorrigeerd met de hoeveelheid weggespoelde melk, ziet verweerder geen aanleiding om dit nogmaals te doen. Ten aanzien van de 55.500 kg minder geproduceerde melk als gevolg van de dierziekte, voert verweerder aan dat de melkproductie op een bedrijf wordt vastgesteld aan de hand van de geproduceerde koemelk. Nu appellante verzoekt om ook niet geproduceerde melk mee te nemen bij de vaststelling van de totale melkproductie, kan dit verzoek niet worden gehonoreerd.
5.2
Verweerder stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk is geweest en dat het stelsel niet leidt tot ongeoorloofde staatssteun. Daarnaast is hij van mening dat in het bestreden besluit afdoende is ingegaan op de bezwaargronden van appellante. Voor zover nodig, is de motivering met het verweerschrift aangevuld.
Beoordeling
6.1
Het College stelt vast dat verweerder naar aanleiding van de reactie van appellante op de servicemelding fosfaatrechten de melkproductie heeft gecorrigeerd van 1.800.854 kg naar 1.846.784 kg in verband met de aan de kalveren gevoerde melk. Daarnaast heeft verweerder in bezwaar de melkproductie verhoogd met 15.447 kg melk, die in 2016 is geleverd, maar in 2015 is geproduceerd en 23.128 kg melk, die vanwege medicijngebruik is gesepareerd. Deze correctie omvat ook de (nogmaals) in beroep verzochte hoeveelheid gesepareerde melk van 14.800 kg. Appellante heeft immers in bezwaar deze hoeveelheid aangepast van 14.800 kg naar 23.128 kg. Op de door appellante verzochte correctie van 55.500 kg melk na, is het voor het College niet duidelijk geworden in hoeverre de totale melkproductie nog verder gecorrigeerd moet worden ten opzichte van de bij het bestreden besluit vastgestelde hoeveelheid. Naar het oordeel van het College is verweerder, op de voormelde hoeveelheid melk na, volledig aan het verzoek van appellante tegemoetgekomen. Het verzoek om de totale melkproductie van 2015 te verhogen met 55.500 kg melk heeft appellante niet nader toegelicht op zitting. Voor zover deze hoeveelheid ziet op een door appellante gestelde hoeveelheid melk die minder geproduceerd zou zijn als gevolg van de dierziekte, overweegt het College dat uit artikel 74, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit volgt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe wordt bepaald aan de hand van de geproduceerde koemelk op het desbetreffende bedrijf en niet de mogelijk geproduceerde hoeveelheid koemelk. In zoverre heeft verweerder deze hoeveelheid terecht niet meegenomen bij de vaststelling van de totale melkproductie van 2015.
6.2
Voor zover appellante betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP, faalt dit. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Daarin heeft het College ook geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met de Nitraatrichtlijn en is de noodzaak van het fosfaatrechtenstelsel bevestigd.
6.3
Evenmin slaagt het betoog van appellante dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. De Commissie heeft immers bij beschikking van 19 december 2017 (State Aid SA.46349 (2017/N)) een stelsel van verhandelbare fosfaatrechten voor melkvee in Nederland goedgekeurd. Op basis van de nagestreefde milieudoelstellingen heeft de Commissie geconcludeerd dat het stelsel strookt met de EU-regels voor staatssteun op milieugebied (vergelijk de uitspraak van 16 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:140, onder 5.6).
6.4
Tot slot is het College van oordeel dat de motivering van verweerders standpunt in het bestreden besluit toereikend is. Van een motiveringsgebrek is dus geen sprake.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen te ondertekenen