In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 mei 2021, zaaknummer 19/1325, staat de beoordeling van het fosfaatrecht van een melkveehouder centraal. De appellant, een melkveehouder die eerder een montagebedrijf exploiteerde, had zijn fosfaatrecht vastgesteld op basis van de melkproductiegegevens van 2015. Hij stelde dat deze gegevens niet representatief waren en dat hij in aanmerking moest komen voor een verhoging van zijn fosfaatrecht op basis van de melkproductie van 2017. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder in deze zaak, had echter geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling, zoals vastgelegd in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De appellant voerde aan dat de afwijzing van zijn verzoek om een verhoging van het fosfaatrecht een individuele en buitensporige last met zich meebracht, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de melkproductie van 2015, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling. Het College concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op hem legde, en dat zijn investeringsbeslissingen in het licht van de aangekondigde productiebeperkende maatregelen niet navolgbaar waren.
De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat het door de appellant betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is zorgvuldig gemotiveerd, ondanks een gebrek in de motivering van het bestreden besluit.