Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
de Stichting Emergis, te Kloetinge, verzoekster,
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,
Procesverloop
Overwegingen
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Verweerster heeft geconstateerd dat verzoekster op alle vier de relevante markten structureel een hoog marktaandeel heeft van ver boven 55% en daarbij geen concurrenten heeft van enige omvang. Marktpartijen verwachten weinig verandering in deze marktstructuur. Dit is, aldus verweerster, een indicatie dat verzoekster beschikt over AMM. Een dominante positie van verzoekster kan echter worden gedisciplineerd door de afwezigheid van toetredings-, expansie- en overstapdrempels en door de aanwezigheid van compenserende afnemersmacht van zorgverzekeraars.
Op basis van het marktonderzoek, de standpunten van marktpartijen en drie beschreven praktijkvoorbeelden, concludeert verweerster dat verzoekster niet alleen een theoretische mogelijkheid heeft tot mededingingsbeperkend uitbuitend gedrag door het kunnen hanteren van onbillijke contractvoorwaarden, maar constateert zij dat verzoekster daartoe ook daadwerkelijk in staat is (geweest). In dit verband heeft verweerster overwogen dat de zorgen van de zorgverzekeraars erop zijn gericht dat zij geen duidelijke verklaring van verzoekster hebben gekregen voor de in hun ogen verontrustend relatief hoge gerealiseerde zorgintensivering over een langere periode, waardoor de kosten per patiënt hoger waren dan volgens hen verwacht mocht worden. Voorts stellen de zorgverzekeraars dat zij niet vrijwillig, maar onder druk van verzoekster contractvoorwaarden zijn overeengekomen die in hun ogen niet redelijk zijn en die afwijken van hetgeen normaliter met andere zorgaanbieders wordt overeengekomen. De drie in het bestreden besluit beschreven praktijkvoorbeelden betreffen gedragingen uit het recente verleden, die volgens verweerster een belangrijke aanwijzing vormen voor de mogelijkheid en prikkel van verzoekster om in de toekomst mededingingsbeperkend gedrag te vertonen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter tast vergelijking (1) de in de Vektis-analyse gemaakte vergelijkingen over een ander tijdvak niet aan. Bovendien is in die analyse geen vergelijking gemaakt van gemiddelde kosten per inwoner per provincie, maar een vergelijking op basis van andere doelmatigheidsindicatoren tussen verzoekster en een aantal geselecteerde rurale ggz-instellingen in Nederland die volgens verweerster wat diverse omstandigheden betreft vergelijkbaar kunnen worden geacht met die van verzoekster. De Vektis-analyse lijkt daarmee specifieker en passender.
Wat betreft de vergelijking (2) constateert de voorzieningenrechter dat hierbij meerdere vergelijkingen zijn gemaakt over de periode 2014 tot en met 2018 met betrekking tot de opnamekans, de gemiddelde ligduur, de gemiddelde kosten per patiënt en de gemiddelde klinische kosten op basis van een andere dataselectie en dat de positie van verzoekster ten opzichte van de geselecteerde peergroup alleen is bepaald over het jaar 2018. Verzoekster legt daarbij de nadruk op haar conclusie dat op een aantal indicatoren zij er in 2018 beter uitspringt. Die conclusie hoeft op zich zelf echter geen afbreuk te doen aan de bevindingen die verweerster voor de jaren 2014-2017 heeft gebaseerd op de analyse van de Vektis-data.
Omdat in het Gupta-rapport een andere dataselectie is toegepast en slechts gedeeltelijk gebruik is gemaakt van de dezelfde doelmatigheidsindicatoren ziet de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende grond om alleen op basis van die cijfers verzoekster te volgen in haar stelling dat verweerster van verouderde data is uitgegaan en haar prestaties in 2018 erop wijzen dat verzoekster geen ondoelmatige zorg (meer) levert. Overigens blijkt uit een door verweerster in reactie op het Gupta-rapport alsnog gemaakte analyse over het jaar 2018 volgens verweerster niet van een trendbreuk ten opzichte van de jaren 2014-2017.
Met betrekking tot vergelijking (3) stelt de voorzieningenrechter vast dat in de samenvatting is opgemerkt dat het om een eerlijke vergelijking te maken nodig is om opnamekans en ligduur te corrigeren voor patiëntenmix. In dat verband bevat het Gupta-rapport vanaf pagina 16 een aantal tabellen over de ligduur en opnamekans voor de diverse patiëntgroepen, waarbij op pagina 20 de conclusie staat dat het verschil in opnamekans tussen verzoekster en andere instellingen zonder de groepen “kort”, “diagnostiek” en “crisis” met 89% afneemt, op pagina 21 de conclusie dat de gemiddelde ligduur bij verzoekster voor de ene diagnose langer is en voor de andere diagnose korter dan bij andere instellingen en op pagina 22 de conclusie dat “kort”, “diagnostiek” en “crisis” het verschil in ligduur tussen verzoekster en andere instellingen niet kan verklaren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aldus met vergelijking (3) onvoldoende wordt weerlegd dat bij verzoekster in de jaren 2014 t/m 2017 voor alle patiënten bijeen genomen sprake was van (significant) afwijkende ligduur en opnamekans, zoals blijkt uit de Vektis-analyse. De voorzieningenrechter ziet niet meteen in waarom het eerlijker zou zijn om voor de door verzoekster bedoelde patiëntenmix te corrigeren en verweerster dit in het kader van de Vektis-analyse ook had moeten doen.