3. Het standpunt van verweerster
Voor de volledige inhoud van de bestreden besluiten, wordt verwezen naar de vindplaatsen op de site van verweerster.
3.1 Bij het bestreden besluit van 17 mei 2010 heeft verweerster haar op basis van artikel 49 Wmg genomen beslissing van 18 november 2009 in bezwaar gehandhaafd. Daarbij had zij, vooruitlopend op haar oordeel dat appellante aanmerkelijke marktmacht (hierna: AMM) bezit en in verband daarmee toepassing van artikel 48 Wmg gerechtvaardigd is, een spoedmaatregel getroffen. Deze spoedmaatregel is in het besluit van 17 mei 2010 in tijdsduur beperkt tot de datum van dit besluit.
In verband hiermee heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang heeft bij haar beroep tegen het besluit van 17 mei 2010.
3.2 Verweerster is in het bestreden besluit van 22 februari 2011 uitgegaan van het volgende beoordelingskader. Op grond van artikel 48 Wmg is verweerster bevoegd, indien zij van oordeel is dat een zorgaanbieder beschikt over AMM, een of meer verplichtingen op te leggen. Deze verplichtingen zijn beschreven in artikel 48, eerste lid, onder a tot en met i, Wmg. Op basis van artikel 48, derde lid, Wmg neemt verweerster bij het opleggen van deze verplichtingen de eisen van proportionaliteit in acht. Op grond van artikel 48, vijfde lid, Wmg geldt een verplichting voor een periode van hooguit drie jaar.
3.3 Voor de beoordeling van AMM is allereerst de beoordeling van de relevante markt relevant.
Voor wat betreft de afbakening van de productmarkt stelt verweerster voorop dat Apotheek A een openbare apotheek is en farmaceutische zorg en hulpmiddelen levert.
Met betrekking tot de farmaceutische zorg is van belang dat artikel 56 Geneesmiddelenwet vier categorieën van geneesmiddelen bevat. Voor UR-middelen – die uitsluitend op recept ter hand mogen worden gesteld – en UA-middelen – zonder recept – geldt dat zij uitsluitend door een apotheek mogen worden geleverd. Deze middelen behoren tot de relevante productmarkt.
UAD middelen mogen – zonder recept – uitsluitend door apotheek of drogisterij worden geleverd en AV-middelen zijn algemeen verkrijgbaar, ook buiten een apotheek of drogist. Deze twee categorieën behoren volgens verweerster niet tot de relevante productmarkt. Indien aanbieders van deze producten ook UR- of UA-middelen zouden willen leveren moeten zij voldoen aan alle (wettelijke) eisen die behoren bij het functioneren als apotheek en bovendien gaat de levering van deze middelen gepaard met medicatiebewaking.
Aangezien de mededingingsrechtelijke gedraging in het onderhavige geval geen raakvlak heeft met de levering van hulpmiddelen, kunnen die middelen bij de afbakening van de productmarkt buiten beschouwing blijven.
Verweerster concludeert dat de relevante productmarkt de markt voor de levering van receptgeneesmiddelen en UA-middelen is.
Ten aanzien van de afbakening van de geografische markt heeft verweerster zich in de eerste plaats gebaseerd op reeds beschikbare informatie. Uit verweersters Monitor Extramurale farmacie 2010 blijkt dat voor 99,4% van de inwoners van Nederland geldt dat een apotheek binnen een afstand van 7,5 kilometer van hun huis is gevestigd. Uit een eerder onderzoek Maatschappelijke effecten van internetfarmacie van NYFER uit november 2006 (hierna: het NYFER-onderzoek) blijkt dat 81% van de mensen in Nederland een apotheek binnen een straal van 3 kilometer en 54% binnen een straal van 1 kilometer van hun huis heeft. Volgens dit onderzoek bezoekt 94% van de patiënten altijd dezelfde apotheek. Uit een onderzoek van Porter Novelli en De Vos & Jansen Healthcare blijkt dat de keuze voor een apotheek voornamelijk wordt bepaald door de afstand. Verweerster verwijst voorts naar haar besluiten ‘2501 Dienstapotheek regio Assen’ en ‘2688 Stadsapotheken Tilburg’, waarin zij heeft geoordeeld dat de vraag naar farmaceutische zorg hoofdzakelijk lokaal is. Uit een onderzoek van SFK is gebleken dat vrijwel alle patiënten ervoor kiezen hun geneesmiddelen te betrekken bij een apotheek die is gevestigd in de buurt waar de patiënt woont. Op landelijke schaal gemeten blijkt dat 65% van alle verstrekte geneesmiddelen bestemd is voor patiënten die binnen een straal van één kilometer van de apotheek wonen. Binnen een straal van drie kilometer is dat aandeel 91%. SFK concludeert dat kennelijk voor vrijwel alle patiënten nabijheid het belangrijkste criterium is voor de keuze van een apotheek. De normen ten aanzien van vestigingsbeleid voor apotheekhoudende huisartsen houden in dat een huisarts apotheekhoudend mag worden en dus receptgeneesmiddelen mag verstrekken als zijn patiënten te ver moeten reizen naar een apotheek. Concreet is de norm dat wanneer de patiënt die het meest ver van de huisarts woont meer dan 4,5 kilometer moet reizen, de huisarts apotheekhoudend mag worden. Indien de afstand minder dan 4,5 kilometer is, kan de minister een vergunning verlenen als dit in het belang is van de geneesmiddelenvoorziening.
Daarnaast heeft verweerster een kwantitatieve analyse uitgevoerd naar de patiëntstromen in de regio van Apotheek A. Aan de vier grootste zorgverzekeraars (Achmea, CZ, Menzis en UVIT), waarbij gezamenlijk 96% van de verzekerden in Zeeland is aangesloten, zijn data gevraagd over alle declaratiegegevens uit 2009 van apotheken over heel Nederland, de postcodes van de patiënten en de apotheken waar dezen hun geneesmiddelen haalden. Hieruit is op te maken wat het feitelijk reisgedrag is van patiënten en zodoende wat het huidige werkgebied van apotheken is.
Tot slot heeft verweerster onderzoeksbureau Ecorys verzocht een onderzoek uit te voeren naar de keuzefactoren voor consumenten op de markt voor farmaceutische zorg (hierna: het Ecorys-onderzoek). In samenwerking met onderzoeksbureau Motivaction heeft Ecorys een vragenlijstonderzoek uitgevoerd. Met de resultaten van het rapport is het mogelijk om een prospectieve analyse te maken van reisgedrag van consumenten en van de afruil tussen verschillende factoren die een rol spelen bij de keuze voor een apotheek. Daarnaast heeft Ecorys interviews met huisartsen, werkzaam in verschillende regio’s, afgenomen om de rol van huisartsen als voorschrijvers van geneesmiddelen bij de keuze van een consument voor een apotheek in kaart te brengen. Op basis van het Ecorys-onderzoek blijkt verder dat de geïnterviewde consumenten in Nederland en meer specifiek in B ‘afstand’ één van de meest belangrijke aspecten vinden bij de keuze voor een apotheek. Verder blijkt uit het Ecorys-onderzoek dat 97% van de consumenten in B ‘heel vaak’ tot ‘altijd’ naar dezelfde apotheek gaat.
Uit de analyse van de declaratiegegevens van de zorgverzekeraars kan worden vastgesteld in welk gebied Apotheek A (in een straal rond de apotheek) zijn totale omzet behaalt. Uit deze analyse volgt allereerst dat Apotheek A in een straal van ongeveer 1 kilometer rond de apotheek 70%-80% van zijn totaal aantal afhandelingen behaalt. In dit gebied ligt alleen het dorp B. Ongeveer 90%-100% van de afhandelingen wordt door Apotheek A behaald binnen een straal van 5,6 kilometer. Dit gebied beslaat de dorpen B, D en E. In een straal van ongeveer 8 kilometer rond de apotheek heeft Apotheek A iets minder dan 90%-100% van het totaal aan afhandelingen behaald. Dit gebied beslaat naast de dorpen B, D en E ook het dorp F.
Verweerster concludeert dat de relevante geografische markt in ieder geval niet groter is dan een straal van 8 kilometer rond de apotheek van appellante.
3.4 Vervolgens heeft verweerster onderzocht of appellante op de door verweerster afgebakende markt over AMM beschikt.
Uit de analyse van bovengenoemde declaratiegegevens concludeert verweerster dat het marktaandeel van appellante in een straal van 8 kilometer rond de apotheek 80%-90% is.
Verweerster heeft onderzocht of appellante ondanks dit hoge marktaandeel voldoende concurrentiedruk ondervindt van huidige spelers op de markt om haar positie te mitigeren. Verweerster onderscheidt hierbij de apotheek in G, enkele apotheekhoudende huisartsen, alsmede internetapotheken. Om de concurrentiedruk van de apotheek in F te onderzoeken, is Ecorys nagegaan of patiënten van Apotheek A zouden overstappen bij een prijsstijging van 5% tot 10%. Verweerster acht het, gegeven de specifieke ligging van de apotheek en de samenwerkingsverbanden die er tussen de apotheek en de huisartsen bestaan, onwaarschijnlijk dat verzekerden structureel overstappen naar een andere apotheek als appellante haar prijzen significant zou verhogen. Van de apotheekhoudende huisartsen gaat nagenoeg geen concurrentiedruk uit omdat slechts 0,8% van de patiënten van Apotheek A de huisartszorg bij één van deze huisartsen afneemt.
Internetapotheken zijn volgens verweerster geen volwaardig alternatief voor de apotheek van appellante. Uit het onderzoek van Ecorys blijkt dat 98% van de respondenten uit B geen gebruik maakt van een internetapotheek. Zij zijn tevreden met de dienstverlening door de reguliere apotheek en zij zouden het persoonlijk contact met de apotheek en het vertrouwen dat zij daarin stellen missen of schending van hun privacy vrezen. De resterende 2% van de respondenten maakt soms wel gebruik van een internetapotheek vanwege het prijsverschil en het niet gebonden hoeven zijn aan de openingstijden van de apotheek. Huisartsen, KNMP en zorgverzekeraars zijn geen voorstanders van de internetapotheek. Uit het onderzoek van NYFER “Maatschappelijke gevolgen van internetfarmacie” spreekt niet de verwachting dat internetfarmacie – zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten waar internetfarmacie een marktaandeel van 15% heeft – in de nabije toekomst een hoge vlucht zal nemen.
Verweerster merkt op dat het voor de vaststelling van een AMM-positie noodzakelijk is om te onderzoeken of er factoren zijn die tegenwicht kunnen bieden aan een partij met een hoog marktaandeel. Zij onderscheidt in dit verband ten eerste de mogelijkheid van inkoopmacht door de verzekeraars en ten tweede de mogelijkheid dat een partij toetreedt tot de markt.
Door de zorgverzekeraars wordt onvoldoende tegenwicht geboden. Zij zijn voor de inkoop van farmaceutische zorg in de regio afhankelijk van appellante en zijn door het ontbreken van alternatieven afhankelijk van appellante om aan hun zorgplicht jegens hun verzekerden te kunnen voldoen. Dit wordt bevestigd door het feit dat appellante voordat het
artikel 49 Wmg-besluit aan haar werd opgelegd met geen enkele zorgverzekeraar een contract had afgesloten, ook niet met Achmea die het vaste prijsbeleid voert of met UVIT die een preferentiebeleid onder couvert voert. Na het opleggen van dat besluit heeft appellante wel een contract gesloten met CZ. Daarnaast heeft appellante contracten met enkele kleine verzekeraars die het laagste prijs-garantiebeleid voeren.
Potentiële toetreders tot de markt zijn volgens verweerster op korte termijn niet te verwachten. Dat geldt zowel reguliere apotheken als de mogelijkheid dat een van de zorgverzekeraars een apotheek op de afgebakende markt vestigt. Apotheek A is samen met de huisartsen met wie zij nauw samenwerkt, gevestigd op één locatie en heeft een band met haar cliënten opgebouwd. Voorts heeft verweerster gewezen op financiële en (voor apotheekhoudende huisartsen geldende) wettelijke belemmeringen voor vestiging.
Verweerster concludeert dat appellante, gelet op haar marktaandeel en -positie, het ontbreken van voldoende compenserende afnemersmacht en de onwaarschijnlijkheid van toetreding van concurrenten, AMM bezit op de relevante markt.
3.5 Met haar AMM-positie is appellante in de gelegenheid zich onafhankelijk van de zorgverzekeraars en de consumenten op de relevante markt te gedragen. Verweerster is nagegaan of appellante door deze AMM-positie de mogelijkheid en prikkel heeft voor mededingingsbeperkende gedragingen en wat daarvan het potentiële effect is.
Appellante heeft de mogelijkheid om prijzen op een bovencompetitief niveau vast te stellen, omdat zij niet contractueel gebonden is aan een beperking om goedkopere middelen te leveren of goedkopere prijzen te rekenen. Zonder dergelijke afspraken kan een apotheek dure geneesmiddelen leveren en declareren. De systematiek van de maximale taxe-prijs biedt veel mogelijkheden voor fabrikanten om een relatief hoge eindprijs voor de geneesmiddelen vast te stellen. De apotheek heeft vervolgens de mogelijkheid om een duur(der) geneesmiddel af te leveren.
De prikkel tot deze gedraging komt voort uit het feit dat apotheken bij het leveren van dure middelen doorgaans (hogere) inkoopvoordelen ontvangen van de betreffende geneesmiddelenfabrikant. Het leveren van de (combinatie van) middelen met het (hoogste) inkoopvoordeel is daarmee winstgevender. Daarnaast kan het een voordeel hebben dat slechts één label/merknaam behoeft te worden ingekocht voor de geneesmiddelen waardoor er sprake is van lagere transactiekosten. Het bestaan van deze prikkel wordt aangetoond door het feit dat appellante geen contracten wil sluiten met zorgverzekeraars die een vorm van selectieve inkoop hanteren die tot effect heeft dat een apotheek minder marge kan behalen op de inkoop van geneesmiddelen.
Het effect van de weigering van appellante om contracten met zorgverzekeraars te sluiten waarvan het preferentiebeleid deel uitmaakt, is dat zorgverzekeraars hun rol als kritische zorginkoper niet kunnen waarmaken, waardoor het mogelijk is dat de zorgverzekeraar respectievelijk consument wordt geconfronteerd met (aanzienlijk) hogere prijzen waar geen kwaliteitsvoordeel tegenover staat of consumenten niet de geneesmiddelen kunnen afnemen waar ze volgens hun polis aanspraak op hebben. Indien de zorgverzekeraar de geneesmiddelen vergoedt kan dit een stijging van de premie tot gevolg hebben. Ook kan dit er toe leiden dat consumenten eigen betalingen moeten doen voor het verkrijgen van geneesmiddelen, bijvoorbeeld op grond van het verplichte eigen risico. Voorts wordt het voor deze verzekerden, doordat zij op de relevante geografische markt geen door hun verzekeraar aangewezen en vergoede geneesmiddelen kunnen betrekken, aantrekkelijk om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar. Hierdoor worden de concurrentieverhoudingen tussen zorgverzekeraars verstoord.
Het preferentiebeleid heeft in het verleden tot grote besparingen geleid; SFK heeft deze besparing voor 2008 berekend op € 355 miljoen. Ook in de toekomst worden grote besparingen van het preferentiebeleid verwacht.
Verweerster concludeert dat voldoende duidelijk is dat het niet aangaan door appellante van contracten zoals eerder beschreven, leidt tot de mogelijkheid en prikkel om hogere dan marktconforme prijzen voor geneesmiddelen te rekenen. In eerste instantie ondervindt de zorgverzekeraar hiervan het nadeel en via de premiestelling en eventueel eigen bijbetalingen wordt de consument geconfronteerd met financieel nadeel.
3.6 Verweerster is van oordeel dat het probleem van de hoger dan marktconforme prijzen in casu het meest effectief en proportioneel kan worden voorkomen door appellante een verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder e, Wmg: de verplichting om onder redelijke voorwaarden te voldoen aan elk redelijk verzoek van een ziektekostenverzekeraar tot het sluiten van een overeenkomst op of ten behoeve van de zorginkoopmarkt.
De verplichting om in te gaan op elk redelijk verzoek is nadrukkelijk niet beperkt tot één zorgverzekeraar. Verweerster tracht hiermee te voorkomen dat effectieve concurrentie tussen zorgverzekeraars onmogelijk wordt gemaakt of wordt belemmerd. Immers, als een contract met slechts één zorgverzekeraar wordt gesloten, hebben andere zorgverzekeraars geen mogelijkheid zich op deze markt te onderscheiden.
Verweerster geeft aan wat moet worden verstaan onder een redelijk verzoek en redelijke voorwaarden. ‘Redelijk verzoek’ ziet daarbij op de contractinhoud, ‘redelijke voorwaarden’ op de randvoorwaarden en de totstandkoming van het contract. Vervolgens wordt ingegaan op de proportionaliteit van de verplichting.
Verweerster bespreekt de meest gehanteerde vormen van preferentiebeleid. Het gaat om de volgende typen inkoopmodellen: (i) het openbare preferentiebeleid, (ii) het preferentiebeleid onder couvert, (iii) het vaste prijsbeleid, en (iv) het laagste-prijs-garantiebeleid.
Het belangrijkste criterium aan de hand waarvan de redelijkheid bepaald wordt, is wat in een (voldoende) competitieve inkoopmarkt tot stand komt of zou zijn gekomen. Dat houdt in het algemeen gesproken in dat daar waar een keuze bestaat voor een zorgaanbieder om een contract met een zorgverzekeraar af te sluiten en hij in deze keuzevrijheid voor het contract kiest, het contract als redelijk beschouwd moet worden. Deze competitieve inkoopmarkt is bepalend en niet de markt waarop appellante actief is, aangezien op laatstgenoemde markt het concurrentie-evenwicht is verstoord door de AMM-positie van appellante. Voorts zijn voor het oordeel van verweerster de publieke belangen (kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid) bepalend. Een contract dat per saldo positief is voor de publieke belangen, moet in beginsel als redelijk worden beschouwd. In de onderhavige zaak gaat het met name om het belang van betaalbaarheid. Andere aspecten die verweerster meeweegt zijn de visie van de wetgever, de visie van de consument als verwoord door de CG-raad en de NPCF, de rechterlijke oordelen over de afdwingbaarheid van de uitvoering van sommige contracten en tot slot de wetgeving (Burgerlijk Wetboek, Zvw en Wmg) die van belang is voor de contracten ten behoeve van zorginkoop.
Ad (i) het openbare preferentiebeleid
Het openbare preferentiebeleid is door de meerderheid van de apotheken geaccepteerd en uitgevoerd en leidt tot grote betaalbaarheidvoordelen. Op jaarbasis is het bedrag aan besparing ten opzichte van een situatie zonder dit beleid € 355 miljoen in 2008.
Uit artikel 2.8 van het Besluit Zorgverzekering en de toelichting hierop blijkt dat de wetgever het preferentiebeleid niet alleen heeft voorzien, maar ook beoogd. Verweerster vindt ook steun voor haar oordeel in de opvattingen van de NPCF en de CG-Raad.
In civielrechtelijke procedures heeft de voorzieningenrechter zich gebogen over de vraag of op grond van het BW redelijkerwijs van apotheken mag worden verwacht dat zij het met zorgverzekeraars gesloten contract waarvan preferentiebeleid deel uit maakt, moeten volgen. De rechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat, gelet op het stelsel van de Wmg en de jurisprudentie van het College, toepassing van het individuele preferentiebeleid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar is te kwalificeren. Om te kunnen voldoen aan hun zorgplicht op grond van artikel 11 Zvw dient een zorgverzekeraar contracten te sluiten met zorgaanbieders, in casu met apotheken. Voorts moet een zorgverzekeraar op grond van de Wmg uitvoering geven aan tariefbeschikkingen van verweerster waarin de voorwaarden en grenzen voor het tarief voor terhandstelling van geneesmiddelen worden bepaald.
Aan appellante en de zorgverzekeraars is gevraagd om per inkoopbeleid aan te geven wat volgens hen de voor- en nadelen zijn. Voor wat betreft het openbare preferentiebeleid komen hierbij de volgende nadelige aspecten naar voren:
• het feit dat fabrikanten wier geneesmiddelen als preferent zijn aangewezen niet altijd en/of niet voldoende in staat zijn om het betreffende middel te leveren (leveringsproblemen);
• het feit dat patiënten vanwege de aanwijzing van een ander geneesmiddel als preferent moeten wisselen van merk;
• de communicatie richting patiënten over de gevolgen van - wijzigingen van - het preferentiebeleid; en
• het feit dat apotheken voor de middelen die door de verschillende verzekeraars als preferent zijn aangewezen, meerdere merken tegelijkertijd op voorraad moeten hebben.
Ten aanzien van leveringsproblemen overweegt verweerster dat een apotheek van een zorgverzekeraar mag verwachten dat deze in het contract een reële oplossing aandraagt voor dit probleem. Een reële oplossing houdt in ieder geval in dat een zorgverzekeraar in het voorkomende geval de gecontracteerde apotheken actief informeert welke middelen niet leverbaar (dreigen te) zijn op het moment dat de zorgverzekeraar daar kennis van heeft genomen en welk middel voor welke termijn als vervangend mag worden geleverd. Daarnaast mag van zorgverzekeraars gevraagd worden zich voldoende in te spannen om deze leveringsproblemen te voorkomen.
Voor wat betreft het aspect van de aanwijstermijnen, merkt verweerster op dat de zorgverzekeraars inmiddels gebruik maken van een aanwijsperiode van minimaal één jaar. Het voordeel is dat het moeten switchen van geneesmiddelen door patiënten tot een minimum wordt beperkt. Bovendien is voor zowel patiënten als apotheken van te voren (bij het begin van de polis respectievelijk het contract met de zorgverzekeraar) duidelijk wanneer eventueel geswitcht zal moeten worden. Het is redelijk als een apotheek van een zorgverzekeraar vraagt om voorlichting aan diens verzekerden, voor zover deze buiten de apotheek om mogelijk is, op zich te nemen. Op apotheken zelf rust echter ook de plicht om waar nodig de patiënten voor te lichten over de keuze van een geneesmiddel.
Het voeren van meerdere vormen van preferentiebeleid kan tot hogere kosten leiden ten gevolge van bijvoorbeeld een uitgebreider voorraadbeheer. Deze meerkosten hoeven het oordeel redelijkheid echter niet in de weg te staan, nu deze meegenomen (kunnen) worden bij de vaststelling van het tarief voor terhandstelling.
Ad (ii) het preferentiebeleid onder couvert
Het preferentiebeleid onder couvert wordt door UVIT en Achmea gehanteerd. Bij Achmea heeft 20%-30% van de apotheken hiervoor gekozen, bij UVIT is de afgelopen jaren de contracteergraad rondom de 80%-90% of 90%-100% geweest. Het preferentiebeleid onder couvert is dus in grote mate tot stand gekomen en wordt breed in de markt geaccepteerd.
Evenals het openbare preferentiebeleid zorgt het preferentiebeleid onder couvert voor betaalbaarheidvoordelen. Het feit dat deze niet zichtbaar worden in de vorm van lagere taxe-prijzen (maar ‘onder couvert’ bij de zorgverzekeraar terechtkomen) doet niet af aan de omvang van de betaalbaarheidsvoordelen voor de zorgverzekeraar in kwestie en het feit dat de voordelen op dezelfde of vergelijkbare wijze als bij het openbare preferentiebeleid doorgegeven worden aan de consument.
Ook het preferentiebeleid onder couvert is in overeenstemming met het Besluit Zorgverzekering en de toelichting hierop. De NPCF en de CG-Raad hebben het openbare preferentiebeleid en het preferentiebeleid onder couvert op gelijke wijze beoordeeld omdat de verschillen volgens hen beperkt zijn. Voor het preferentiebeleid onder couvert geldt overigens eveneens dat de aanwijsperiode minimaal een jaar zal zijn.
De bovengenoemde mogelijke nadelen van het openbaar preferentiebeleid gelden ook voor het preferentiebeleid onder couvert. Het onder couvert aanwijzen heeft geen andere dan reeds genoemde gevolgen voor de aanwijstermijnen, eventuele leveringsproblemen of het voorraadbeheer van een apotheek. De conclusies die verweerster verbindt aan deze mogelijke bezwaren tegen het openbare preferentiebeleid, gelden ook bij het oordeel ten aanzien van het preferentiebeleid onder couvert. Overigens is wel te verwachten dat de voorlichting aan patiënten bij een preferentiebeleid onder couvert meer zal vergen dan bij het openbare preferentiebeleid. Vanwege de onderhandse aanbesteding zal het immers kunnen voorkomen dat een hoge prijs op de verpakking van het geneesmiddel staat terwijl er middelen met lagere prijzen beschikbaar kunnen zijn. Hoewel voor de consument uiteindelijk de door de zorgverzekeraar afgesproken prijs telt, is het noodzakelijk dat deze verschillen in prijzen duidelijk worden gemaakt aan patiënten. Het is redelijk als een apotheek van een zorgverzekeraar vraagt om deze voorlichting aan diens verzekerden op zich te nemen, zodat de apotheek niet onnodig wordt belast met vragen van patiënten over de prijszetting van geneesmiddelen.
Ad (iii) het vaste prijsbeleid
Het vaste prijsbeleid wordt (deels) door Achmea en CZ gevoerd. Achmea bood de mogelijkheid om mee te doen aan alle apotheken. CZ heeft exclusief met groothandel en apotheekketen Mediq en afnemers van deze groothandel een dergelijke overeenkomst gesloten. Bij Achmea heeft ongeveer 70%-80% van de apotheken het vaste prijsbeleid gekozen. Bij CZ hebben alle afnemers van de groothandel gekozen voor de geboden mogelijkheid. Het vaste prijsbeleid is daarmee breed in de markt geaccepteerd.
Het vaste prijsbeleid wordt nog maar kort gehanteerd. De gevolgen voor de publieke belangen zijn daardoor met meer onzekerheid omgeven dan bij het preferentiebeleid. De gevolgen voor de betaalbaarheid hangen af van de door de zorgverzekeraar vastgestelde prijs (of prijzen) voor de te leveren geneesmiddelen. Vooralsnog geven de huidige ‘vaste prijzen’ en de berichten van de zorgverzekeraars aanleiding om te veronderstellen dat de betaalbaarheidvoordelen in dezelfde orde van grootte zijn als die van het preferentiebeleid (openbaar of onder couvert).
Zorgverzekeraars met het vaste prijsbeleid proberen door het stellen van een competitieve prijs invulling te geven aan de rol van kritische zorginkoper. Dat is ook de bedoeling van de wetgever.
Met betrekking tot het vaste prijsbeleid is door appellante en de zorgverzekeraars als (potentieel) nadeel voor de apotheek benoemd het hoge risico dat bij de apotheek gelegd wordt. Vanwege factoren als het voorschrijfgedrag van artsen en regiokenmerken, factoren waar een apotheek in mindere mate invloed opheeft, kunnen de (financiële) gevolgen van het vaste prijsbeleid moeilijker voorspeld worden. Omdat de gevolgen voor de zorgverzekeraar ook risicovol zijn, heeft Achmea de mogelijkheid opgenomen het contract te ontbinden bij grote afwijkingen ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Op grond hiervan overweegt verweerster dat het beleid niet redelijk kan worden genoemd wanneer een apotheek duidelijk kan maken dat het beleid in dat geval tot financieel onhoudbare situaties zal leiden. In dit verband merkt verweerster op dat appellante in 2010 het vaste prijsbeleid van CZ volgde en deze vorm van vaste prijsbeleid dus kennelijk redelijk achtte.
Ad (iv) het laagste-prijs-garantiebeleid
Verweerster stelt allereerst vast dat de redelijkheid van het laagste-prijs-garantiebeleid door appellante niet wordt betwist.
Het laagste-prijs-garantiebeleid lijkt op het openbare preferentiebeleid, maar verschilt hiervan met name doordat geen exclusieve aanwijzing van een geneesmiddel van een bepaalde fabrikant plaatsvindt, maar de prijs van de fabrikant met de laagste prijs bepalend is. Verschillende bezwaren tegen het openbare preferentiebeleid gelden niet of minder tegen het laagste-prijs-garantiebeleid. Er behoeft bijvoorbeeld minder of niet gewisseld te worden van geneesmiddelen. In zoverre is dit beleid redelijk. Voor een goed oordeel omtrent de gevolgen van dit model voor de betaalbaarheid en de verhouding tot de andere inkoopmodellen, is echter van belang dat het laagste-prijs-garantiebeleid op zichzelf niet voor lage(re) prijzen van geneesmiddelen zorgt. De resultaten van dit beleid zijn sterk afhankelijk van het welslagen van de andere typen zorginkoop, waaronder met name het openbare preferentiebeleid dat voor lage publieksprijzen zorgt. In zoverre is het bestaan van het openbare preferentiebeleid noodzakelijk om het laagste-prijs-garantiebeleid voor financieel aantrekkelijke resultaten te laten zorgen voor een zorgverzekeraar.
Verweerster concludeert dat alle vier bovengenoemde modellen van inkoopbeleid als een redelijke contractsvoorwaarde moeten worden beschouwd. Verweerster oordeelt tevens dat het redelijk is dat meerdere modellen naast elkaar worden gehanteerd. Het feit dat niet alle zorgverzekeraars een bepaalde vorm van selectieve inkoop hanteren, doet niet af aan de redelijkheid van een dergelijk contract en de noodzaak van de op te leggen verplichting. Allereerst is op dit moment niet duidelijk welke gevolgen het nieuw ontwikkelde vaste prijsbeleid zal hebben, maar is wel duidelijk dat de betreffende zorgverzekeraars het openbare preferentiebeleid ‘achter de hand houden’ en dat de prijzen van het vaste prijsbeleid in ieder geval gedeeltelijk tot stand komen vanwege het openbare preferentiebeleid. Daarnaast is de diversiteit aan vormen van beleid een uiting van de druk die bestaat op zorgverzekeraars om – ter onderscheiding van de concurrerende zorgverzekeraars – invulling te geven aan hun rol van kritische zorginkoper. Tot slot geldt dat het op zichzelf genomen niet aan een apotheek met een AMM-positie is om te bepalen welk van de – op zichzelf redelijke – modellen een zorgverzekeraar zou moeten hanteren. Dat zou immers een grote mate van uitoefening van de marktmacht impliceren. Zorgverzekeraars moeten zich kunnen onderscheiden van elkaar en daar hoort ook bij dat een bepaald model niet gebruikt wordt. Ook kan het voeren van meerdere soorten beleid tot veel hogere kosten leiden voor de zorgverzekeraar.
Gelet op het voorgaande is het aanbieden van een contract waarin een zorgverzekeraar uitvoering vraagt van een van deze vormen van preferentiebeleid, aan te merken als een redelijk verzoek. De redelijke voorwaarden hierbij zijn dat het contractaanbod van een zorgverzekeraar tijdig – dat wil zeggen minimaal enkele weken voor de ingangsdatum van het contract – aan appellante wordt aangeboden, dat appellante vanaf het contractaanbod een redelijke termijn van niet minder dan acht weken krijgt ter bestudering daarvan en dat het contract een looptijd heeft van minimaal één jaar.
3.7 Ter beoordeling van de vraag of de maatregel proportioneel is, zoals vereist door artikel 48, derde lid, Wmg, is verweerster nagegaan of de verplichting voor appellante om te voldoen aan elke redelijk contractaanbod van een zorgverzekeraar, geschikt en noodzakelijk is voor het te bereiken doel en heeft zij de voor- en nadelen van het opleggen van deze verplichting afgewogen.
Het mededingingsprobleem dat hier aan de orde is leidt tot hogere prijzen. De opgelegde verplichting biedt zorgverzekeraars de mogelijkheid een contract af te dwingen waardoor zij kunnen sturen op de prijzen van de aan hun verzekerden te verstrekken geneesmiddelen. Van de genoemde contracten is duidelijk dat ze de prijzen direct of indirect naar beneden brengen en laag houden. De verplichting dient het publieke belang van betaalbaarheid. De verplichting is daarmee geschikt.
In het kader van de noodzakelijkheidtoets dient eerst overwogen te worden of het probleem dusdanig ernstig is dat het een oplossing behoeft en vervolgens of er lichtere instrumenten of verplichtingen zijn die even effectief zijn. Allereerst geldt dat door de positie en het gedrag van appellante zorgverzekeraars op de betreffende zorginkoopmarkt niet in staat zijn om hun rol als kritische zorginkoper waar te maken. Daardoor blijven de betaalbaarheidsvoordelen uit die met de introductie van de mogelijkheid van selectieve inkoop door zorgverzekeraars beoogd zijn. Hiermee is direct een van de publieke belangen in het geding. Het feit dat het probleem op deze markt al langere tijd speelt terwijl inmiddels onder meer het preferentiebeleid ‘breed in de markt’ geaccepteerd is, maakt het probleem des te urgenter. Immers, consumenten op de onderhavige markt hebben in tegenstelling tot consumenten in het grootste deel van het land geen toegang tot een apotheek waar zij geneesmiddelen met vergelijkbare kwaliteit maar tegen een lagere prijs kunnen betrekken. Het probleem is daarmee van dien aard en omvang dat het een oplossing behoeft. De verplichting is noodzakelijk omdat de totstandkoming van een contract een ‘conditio sine qua non’ is om de voordelen zoals genoemd in het besluit te realiseren. Verweerster overweegt tot slot dat er geen ander instrument is waarmee het mededingingsprobleem op minder bezwarende wijze kan worden opgelost.
Als derde stap in het kader van de proportionaliteitstoets heeft verweerster onderzocht of de maatregel per saldo een positief effect beoogt, dat wil zeggen dat de voordelen groter zullen zijn dan de nadelen. De door appellante gestelde nadelen wegen naar het oordeel van verweerster niet op tegen de voordelen van de maatregel. Deze voordelen vloeien voort uit het mogelijk maken dat zorgverzekeraars hun rol als kritische zorginkoper vervullen door selectief in te kopen. Dat levert significante voordelen op voor de betaalbaarheid waarbij de consument gebaat is.
De door appellante gestelde nadelen zijn dat de apotheek gedwongen kan worden meerdere middelen met dezelfde werkzame stof aan te houden, dat bij aanwijzing van een ander preferent middel de patiënt gedwongen kan worden van merk te wisselen, dat de inkooprol van de apotheker wordt overgenomen door de verzekeraar en dat de contractsvrijheid wordt ingeperkt.
Verweerster acht de eerste twee genoemde nadelen in belangrijke mate van uitvoeringstechnische aard en niet onoverkomelijk. Problemen met het voorraadbeheer zijn volgens verweerster zeer beperkt aanwezig, mede gezien het feit dat andere apotheken de afgelopen jaren het preferentiebeleid zonder grote problemen op dit punt hebben uitgevoerd. Voor zover het preferentiebeleid leidt tot hogere kosten vanwege meer organisatorische inspanningen, kunnen deze bovendien worden meegenomen in het door verweerster vast te stellen terhandstellingstarief. Het wisselen van merk is gewoonlijk vanuit kwaliteitsoptiek niet bezwarend, terwijl in situaties waarin sprake is van een verschil in effect de patiënt via de clausule van de medische noodzaak altijd het voor hem noodzakelijke middel vergoed kan krijgen. Appellante heeft voorts zelf opgemerkt dat wisselingen slechts zelden tot onrust of onduidelijkheid bij patiënten leiden. Tot slot wijst verweerster er in dit verband op dat zorgverzekeraars inmiddels in overleg met consumenten- en patiëntenorganisaties hebben besloten dat preferente middelen maximaal eens per jaar worden gewisseld.
Dat de inkooprol van de apotheek in feite wordt overgenomen door de zorgverzekeraar is door de wetgever beoogd door onder meer in artikel 2.8 Besluit zorgverzekering de zorgverzekeraar de mogelijkheid te bieden slechts één middel voor vergoeding aan te wijzen. Voor zover appellante dit een met de rol van de apotheek strijdig uitgangspunt acht, overweegt verweerster dat de wetgever de afweging anders heeft gemaakt.
Ten aanzien van de inperking van de contractsvrijheid overweegt verweerster dat genoegzaam duidelijk is gemaakt dat de vrijheid van een apotheek met een AMM-positie niet mag leiden tot een onaanvaardbaar nadeel voor de consumenten. In zoverre is een inbreuk op de contractsvrijheid gerechtvaardigd en weegt deze vrijheid niet op tegen de voordelen van de verplichting.
Verweerster heeft met betrekking tot de duur van de opgelegde verplichting overwogen dat de marktomstandigheden en andere factoren geen aanleiding geven te veronderstellen dat in een periode van drie jaar de positie van appellante op de relevante markt dusdanig verandert dat er geen mededingingsproblemen meer te verwachten zijn. In dit verband heeft verweerster verwezen naar de beschrijving van de AMM-positie van appellante en de compenserende factoren. Partijen kunnen verweerster desgewenst gedurende de looptijd van de verplichting informeren over eventuele wijzigingen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar aanvullende beroepschrift gesteld dat specifieke paragrafen uit het verzoekschrift aan de voorzieningenrechter inzake het besluit van 17 mei 2010 en uit de zienswijze van KNMP van 25 november 2010 als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Het College heeft de betreffende passages verwerkt in de volgende, samengevatte, weergave van de beroepsgronden tegen het besluit van 22 februari 2011. Appellante heeft in haar aanvullend beroepschrift gesteld dat de gronden tegen het besluit van 17 mei 2010 hiermee goeddeels overeenkomen. Ter zitting van het College heeft appellante verklaard zich te refereren aan het oordeel van het College over de vraag of nog belang bestaat bij een inhoudelijk oordeel over laatstgenoemd besluit.
4.1 Verweerster is niet bevoegd het bestreden besluit te nemen (beroepsgrond 1).
4.1.1 Verweerster is volgens artikel 32, tweede lid, onder b, Wmg uitsluitend bevoegd op de zorgverzekeringsmarkt, de zorgverleningsmarkt en de zorginkoopmarkt. Het preferentiebeleid betreft echter niet een van deze markten, maar beoogt beïnvloeding van de prijzen op de geneesmiddeleninkoopmarkt: de markt waarop producenten en groothandelaren aan de aanbodzijde en apothekers, apotheekhoudende huisartsen en zorginstellingen aan de vraagzijde opereren. Op die markt heeft verweerster geen bevoegdheden. Dit wordt niet anders indien een marktpartij die actief is op een van de drie genoemde zorgmarkten, tevens als marktpartij optreedt op een andere markt. Voorbeelden zijn een apotheker (tevens zorgaanbieder) die geneesmiddelen inkoopt op de geneesmiddeleninkoopmarkt, of een zorgverzekeraar die de geneesmiddeleninkoopmarkt tracht te beïnvloeden. Verweerster kan geen bevoegdheid ontlenen aan de enkele omstandigheid dat prijsvorming op de geneesmiddeleninkoopmarkt gevolgen heeft voor de zorgmarkten. Omdat verweerster haar bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij gegeven zijn, in casu door het bevorderen van concurrentie op de geneesmiddelenmarkt, handelt zij in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
4.1.2 In lijn met het voorgaande, is verweersters kwalificatie van de markt voor de levering van receptgeneesmiddelen en UA-middelen als de relevante productmarkt, in plaats van de geneesmiddeleninkoopmarkt, onjuist. De door verzekeraars in de door hen aangeboden contracten aan de apothekers opgelegde verplichting een bepaald middel te leveren, ziet op de relatie tussen apotheker en de toeleveranciers. Het optreden van verweerster heeft dan ook op die markt betrekking.
4.1.3 Het Ecorys-onderzoek heeft alle kenmerken van de zogenaamde SSNIPP-test die in de mededingingswereld omstreden is.
4.2 Appellante beschikt niet over AMM (beroepsgrond 2).
4.2.1 Appellante is niet in een positie om de daadwerkelijke concurrentie in de markt te kunnen belemmeren. Er is geen sprake van AMM op de relevante markt voor geneesmiddeleninkoop, ook niet als die markt zou moeten worden beperkt tot de inkoop van geneesmiddelen door Nederlandse apothekers. Op deze markt vertegenwoordigt appellante slechts een verwaarloosbaar deel van de vraag.
4.2.2 Patiënten in het verzorgingsgebied van Apotheek A kunnen voor de aankoop van hun geneesmiddelen ook terecht bij de apotheek in G of bij apotheekhoudende huisartsen in de omgeving. Ook internetapotheken vormen een volwaardig alternatief. Verweerster gaat er bovendien aan voorbij dat toetreding tot de markt in B en omstreken zeer eenvoudig is, zeker voor een apotheker die wel het preferentiebeleid uitvoert en dus de steun geniet van de zorgverzekeraars. Een toetreder zou zich kunnen vestigen op een strategische locatie tussen meerdere apotheken of met een agressief prijsbeleid of servicebeleid een deel van de markt kunnen veroveren.
4.2.3 Verweerster heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat in landelijke gebieden de relevante geografische markt op een andere manier moet worden afgebakend dan in stedelijke gebieden. De gemiddelde cijfers over de reisafstand naar een apotheek waar verweerster van uitgaat worden in grote mate bepaald door de omstandigheden in verstedelijkte gebieden en grote steden en zijn niet normstellend voor de geografische marktafbakening in landelijke gebieden. Deze gemiddelden zeggen ook niets over de gevoeligheid van patiënten voor prijsveranderingen of het overstappen naar een andere apotheek.
4.2.4 Appellante heeft herhaaldelijk aangegeven de prijs van de preferente producten te volgen en zij brengt dan ook geen hogere prijzen in rekening. Verweerster gaat er voorts bij de beoordeling van AMM aan voorbij dat appellante wel een contract heeft gesloten met CZ, de grootste zorgverzekeraar in de regio. Dat appellante contracten mag weigeren volgt uit de contracteervrijheid. Van onafhankelijk gedrag als bedoeld in de omschrijving van AMM in artikel 47 Wmg is geen sprake.
4.2.5 Met hetgeen verweerster heeft gesteld over de positie van appellante op de door verweerster afgebakende relevante markt, is AMM nog niet gegeven. Het gaat er niet om of consumenten bereid zijn voor de aankoop van hun geneesmiddelen te reizen, maar of een concurrent een voorziening wil vestigen in de streek. Opmerkelijk is het argument van verweerster dat consumenten niet snel zullen wisselen van apotheek, omdat zij met hun apotheek een vertrouwensband hebben opgebouwd. Als deze, als wenselijk beschouwde, vertrouwensband wordt gezien als constituerend voor een AMM-positie, zou elke goed functionerende apotheek over AMM beschikken, ongeacht of er alternatieven in de omgeving zijn.
4.2.6 Uit het feit dat appellante geen contracten heeft gesloten met de grote zorgverzekeraars kan niet worden afgeleid dat deze zich ten opzichte van appellante in een afhankelijke positie zouden bevinden. De werkelijkheid is dat beide partijen afhankelijk van elkaar zijn, aangezien het niet sluiten van contracten door appellante er toe kan leiden dat zorgverzekeraars alternatieven zoeken, zoals het openen van een eigen apotheek.
Menzis heeft dit elders ook daadwerkelijk gedaan. Zij is eigenaar van de AZIVO-apotheek in Den Haag en participeert in verschillende gezondheidscentra. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Menzis in Zeeuws-Vlaanderen niet een apotheek zou kunnen openen. Dat zij mogelijk, vanwege haar marktaandeel, ervoor kiest dat niet te doen, heeft niets met de positie van appellante op de markt te maken.
4.2.7 Een ander drukmiddel van de zorgverzekeraars ten opzichte van apothekers is - de dreiging van - terugvordering van betalingen voor geleverde geneesmiddelen, indien daar geen contract aan ten grondslag ligt. De dreiging van CZ om tot terugvordering van substantiële bedragen over te gaan heeft appellante ertoe gebracht het preferentiebeleid van CZ te volgen. Hieruit blijkt dat er van een machtspositie van appellante ten opzichte van de zorgverzekeraars geen sprake is. Dat CZ het eventuele faillissement van appellante als reden aanvoert om niet terug te vorderen maakt dat niet anders; wanneer een verzekeraar het in haar macht heeft om een onderneming failliet te laten gaan, dan heeft die onderneming ten opzichte van de verzekeraars zeker geen machtspositie.
4.3 Appellante heeft geen misbruik van haar (gestelde) AMM-positie gemaakt (beroepsgrond 3).
Menzis heeft niet alleen een verzoek gericht aan verweerster om appellante verplichtingen op te leggen in het kader van de artikelen 48 en 49 Wmg, maar tevens een klacht ingediend bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: NMa) wegens misbruik van machtspositie. Op grond van artikel 18 Wmg en het samenwerkingsprotocol tussen NMa en verweerster is de zaak door verweerster in behandeling genomen. Dat er sprake is van misbruik van machtspositie door appellante is door verweerster niet gesteld en aangezien zij geen onderzoek heeft verricht naar de daarvoor van belang zijnde feiten, had zij ook niet tot deze conclusie kunnen komen.
In navolging van de Telecommunicatiewet geeft artikel 48 Wmg verweerster de bevoegdheid ex ante maatregelen te nemen op grond van het enkele feit dat een partij een machtspositie heeft. De Wmg kan worden beschouwd als een lex specialis van de Mededingingswet (Mw), in welke laatste wet slechts het misbruik maken van een machtspositie aanleiding kan zijn een maatregel op te leggen aan een onderneming. De Nederlandse wetgeving kan echter slechts worden toegepast zolang deze in overeenstemming is met hogere Europese regelgeving, in casu artikel 102 VWEU.
Dat artikel is van toepassing op het moment dat de handel tussen lidstaten wordt beïnvloed en verbiedt evenals artikel 24 Mw slechts het misbruiken van een machtspositie. Als daarvan geen sprake is, dan geniet de desbetreffende ondernemer de bescherming van artikel 102 VWEU – dat rechtstreekse werking heeft en voorrang heeft op de Wmg –, zodat hij zolang hij zijn machtspositie niet misbruikt niet mag worden lastig gevallen met een concurrentiebeperkende ex ante maatregel. Artikel 3, tweede lid, van Verordening 1/2003 kan de reikwijdte van artikel 102 VWEU niet oprekken door gedragingen die door het Verdrag niet verboden worden, wél te sanctioneren.
Apotheek A ligt in een grensgebied waar qualitate qua veel grensoverschrijdende zorg plaatsvindt. Het is niet aannemelijk dat de Europese Commissie (EC) de geografische markt van Apotheek A zou kwalificeren als een puur nationale markt. Evenmin is waarschijnlijk dat de EC de productmarkt van de apotheek zou beperken tot uitsluitend de markt van receptgeneesmiddelen en UA-middelen. Ook los hiervan is sprake van beïnvloeding van interstatelijke handel, omdat vanuit België regelmatig een beroep wordt gedaan op Nederlandse apothekers. Bovendien zijn er genoeg in Zeeuws-Vlaanderen woonachtige Belgen die hier verzekerd zijn en dientengevolge evenzeer te maken kunnen krijgen met de werkwijze van Apotheek A. Omgekeerd wonen in Vlaanderen veel Nederlanders die werken en verzekeringsplichtig zijn in Nederland. Nu zowel ingezetenen van Nederland als in Nederland belastingplichtigen verzekeringsplichtig zijn op basis van de Zvw, is van een beïnvloeding van de interstatelijke handel zonder meer sprake. Door de EC wordt al snel beïnvloeding van de interstatelijke handel aangenomen.
Appellante concludeert dat nu artikel 102 VWEU van toepassing is en verweerster niet heeft aangetoond dat appellante misbruik van machtspositie heeft gemaakt, verweerster appellante niet eenzijdig een concurrentiebeperkende maatregel heeft kunnen opleggen.
4.4 Uitvoering van het preferentiebeleid is geen redelijk deel van een met een zorgverzekeraar te sluiten overeenkomst (beroepsgrond 4).
4.4.1 Het preferentiebeleid veroorzaakt in de eerste plaats leveringsproblemen. Verweerster gaat er vanuit dat deze door de verzekeraars moeten en zullen worden opgelost, maar schuift hiermee – zonder onderzoek te hebben gedaan naar de feiten – een reëel probleem terzijde. Het feit dat zorgverzekeraars iets moeten impliceert niet dat zij dat daadwerkelijk doen. Het tweede probleem betreft de veranderingen in de aanwijzing van preferente middelen en communicatie daarover met patiënten. Verweerster miskent de omvang van dit probleem omdat deze veranderingen, anders dan verweerster meent, zich niet slechts eenmaal per jaar voordoen, maar verzekeraars ook tussentijds uitbreidingen van het preferentiebeleid aanbrengen. Tenslotte zijn de problemen met het voorraadbeheer, dat bij toepassing van het preferentiebeleid hogere kosten meebrengt voor de apotheek, door verweerster niet op basis van zorgvuldig (eigen) onderzoek gepareerd. Verweerster is hierbij afgegaan op de visie van (belanghebbende) derden, die hebben meegedeeld dat de apothekers hun bezwaren ter zake zouden hebben laten vallen.
4.4.2 Appellante vindt de verplichting het preferentiebeleid te volgen onredelijk en een te grote inperking van de contracteervrijheid van de apotheek. Dat geldt voor alle vormen van preferentiebeleid. Dat het preferentiebeleid is gericht op kostenbesparing in de gezondheidszorg maakt dat niet anders. Verweerster heeft haar bevoegdheden op grond van artikel 48 Wmg niet gekregen om kostenbesparing in de gezondheidszorg te bereiken, maar om een mededingingsprobleem op te lossen. Een mededingingsprobleem is echter niet aangetoond, nu enerzijds een AMM-positie van appellante niet kan worden aangetoond en anderzijds niet alle verzekeraars het preferentiebeleid hanteren en er dus ook andere mogelijkheden zijn om het door het preferentiebeleid beoogde doel te bereiken.
4.4.3 De rechtspraak van enkele civiele voorzieningenrechters waar verweerster zich op beroept, ziet op situaties waarin sprake was van bestaande contracten tussen zorgverzekeraars en apothekers waarin een vorm van preferentiebeleid was opgenomen en dit beleid vervolgens werd uitgebreid. In deze zaak gaat het om het opleggen van een verplichting tot het aangaan van een overeenkomst terwijl niet naar alternatieven is gekeken, een aanmerkelijk ernstiger beperking van de contracteervrijheid.
4.4.4 Ten aanzien van het vaste prijsbeleid merkt appellante op dat verweerster ten onrechte concludeert dat dit beleid alleen onredelijk is als blijkt dat het tot een onhoudbare situatie leidt. Een overeenkomst die in de markt tot stand is gekomen is niet per definitie redelijk. Het gaat om de onderhandelingsruimte, die appellante onvoldoende heeft. Het contract dat appellante in 2010 met CZ heeft gesloten was voor haar op dat moment de minst slechte keuze, maar dit zegt niets over de kwalificatie van het vaste prijsbeleid als zodanig.
4.5 De maatregel is disproportioneel (beroepsgrond 5).
4.5.1 Verweerster meent dat de maatregel geschikt is en noodzakelijk om kostenbesparing te bereiken. Verweerster stelt dat het doel van de verzekeraar is deze kostenbesparing ten goede te laten komen aan de consument. Maar of dit ook daadwerkelijk gebeurt bij het preferentiebeleid onder couvert is niet zeker. Er is geen feitelijk bewijs dat, of in hoeverre, de zorgverzekeraar de door hem verkregen voordelen daadwerkelijk doorgeeft aan de verzekerden. Daarmee is de geschiktheid van de maatregel die appellante kan verplichten deze vorm van preferentiebeleid te hanteren niet aangetoond.
4.5.2 Daarnaast is onjuist het standpunt van verweerster dat de positie en het gedrag van appellante het de zorgverzekeraars onmogelijk maakt hun rol als kritische zorginkoper waar te maken. Appellante heeft meermalen aangeboden op andere wijze kostenbesparingen te bereiken. Zorgverzekeraars bieden ook contracten aan waarvan het preferentiebeleid geen deel uitmaakt. De maatregel is dan ook niet noodzakelijk om het doel, kostenbesparing, te bereiken.
4.5.3 Voorts is de duur van de verplichting niet evenredig aan het doel van de maatregel. Meestal worden contracten in deze branche aangegaan voor de duur van een jaar. Een contracteerverplichting voor drie jaar die ook nog verlengd kan worden beperkt de contracteervrijheid van appellante onevenredig. Verweerster heeft in dit verband slechts gesteld dat zij geen aanleiding ziet te veronderstellen dat de situatie op de relevante markt dusdanig zal veranderen dat er geen mededingingsproblemen te verwachten zijn.
De enkele veronderstelling dat er toch wel niets zal veranderen op de markt kan echter niet als rechtvaardiging gelden voor een in deze markt uitzonderlijk lange termijn voor een contracteerverplichting.
4.5.4 De uitgevoerde belangenafweging is onvoldoende. Verweerster negeert bij haar besluitvorming de artikelen 3:2 en 3:4 Awb, die verplichten de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen en vervolgens deze belangen op zodanige wijze af te wegen dat de nadelige gevolgen voor belanghebbenden niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat is iets anders dan de door verweerster gemaakte afweging dat de voordelen van de maatregel per saldo groter zijn dan de nadelen. De door verweerster gestelde voordelen van de maatregel – kostenbesparing – betreffen de macro-effecten van het preferentiebeleid, die zich in dit individuele geval maar zeer beperkt kunnen voordoen gezien de zeer beperkte markt die appellante bedient. Verweerster heeft verder de door appellante naar voren gebrachte nadelen onvoldoende onderzocht en daaraan onvoldoende gewicht toegekend. Dit betreft met name de leveringsonzekerheid door het preferentiebeleid, de problemen bij het voorraadbeheer, het overnemen van de inkooprol door de zorgverzekeraar en de bezwaren voor patiënten bij het wisselen van medicijnen.
4.5.5 Appellante heeft ten slotte gewezen op de door de Europese Commissie gehanteerde criteria voor het opleggen van ex ante maatregelen in de telecommunicatiesector.
Die criteria houden in dat er aanzienlijke en structurele belemmeringen in de markt moeten zijn, dat kenmerken die duiden op een ontwikkeling in de richting van daadwerkelijke marktwerking afwezig zijn en dat de toepassing van het mededingingsrecht alleen niet afdoende is voor het verminderen of verwijderen van dergelijke belemmeringen of voor het herstellen van de daadwerkelijke mededinging. Wanneer verweerster gebruik wil maken van haar bevoegdheid ex ante maatregelen op te leggen, dient zij aan deze criteria, ook al zijn deze ontwikkeld voor de telecommunicatiemarkt en niet voor de zorgverzekeringsmarkt, aandacht te schenken en deze eventueel analoog toe te passen.
Aan geen van deze criteria is volgens appellante voldaan.