ECLI:NL:CBB:2021:418

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/1455
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing fosfaatrechten voor jongvee opfokbedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor fosfaatrechten. De appellant, die een jongvee opfokbedrijf exploiteert, had in 2018 een melding bijzondere omstandigheden gedaan, maar zijn verzoek werd afgewezen. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had bij besluiten in 2018 en 2019 vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Msw) voor het verkrijgen van fosfaatrechten. Het College oordeelde dat de appellant niet kon worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf, omdat hij niet aan alle vereisten voldeed. De appellant voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel een ongerechtvaardigd onderscheid maakte tussen melk producerende bedrijven en jongvee opfokbedrijven, maar het College verwierp dit argument. Het College concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde. De uitspraak benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een verhoging van zijn fosfaatrecht. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de beslissing was onherroepelijk.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: H. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Op 15 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 15 juni 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet.
Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellant exploiteert per 24 november 2016 een jongvee opfokbedrijf. Vanaf 30 november 2016 zijn er runderen aangevoerd op het bedrijf van appellant. Op 15 maart 2018 heeft appellant een melding bijzondere omstandigheden in het kader van een nieuw gestart bedrijf gedaan.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft, gehandhaafd bij het bestreden besluit, bij primaire besluiten I en II de melding bijzondere omstandigheden van appellant afgewezen en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4.1
Appellant is – samengevat – van mening dat het aantal fosfaatrechten te laag is vastgesteld. Meer in het bijzonder voert appellant aan dat het fosfaatrechtenstelsel ten onrechte niet voorziet in een startersregeling voor niet melk leverende bedrijven. Hierdoor pakt de knelgevallenregeling voor hem rampzalig uit. Appellant doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Niet melk leverende bedrijven behoren op gelijke wijze recht te hebben om gebruik te maken van de startersregeling als melk leverende bedrijven.
4.2
Verder voert appellant aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan omdat dit niet voorzienbaar was. Er is in het geval van appellant tevens sprake van een individuele en buitensporige last, omdat bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel aan hem geen fosfaatrechten zijn toegekend. Hierdoor kan appellant geen dieren bestemd voor de melkveehouderij of fokkerij houden. Bovendien wordt door niet melk leverende bedrijven uit te sluiten van de startersregeling aan hen een zwaardere last opgelegd dan aan melk leverende bedrijven. Tot slot merkt appellant op dat hij fors heeft geïnvesteerd in zijn bedrijf. Deze investering kan door het fosfaatrechtenstelsel niet worden terugverdiend. Daarmee is de continuïteit van het bedrijf in gevaar.
Standpunt van verweerder
5.1
Volgens verweerder is niet in geschil dat appellant niet kan worden aangemerkt als starter, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw. Verweerder volgt het standpunt van appellant niet dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De wetgever heeft geen uitzondering willen maken voor veehouders die, zoals appellant, na de peildatum van 2 juli 2015 hebben geïnvesteerd in het opstarten van een jongveebedrijf. Verweerder wijst erop dat door de wetgever bewust is geopteerd voor een zeer beperkte knelgevallenregeling.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Appellant wilde na 2 juli 2015 een veehouderij starten. Op dat moment was de invoering van het fosfaatrechtenstelsel kenbaar. Appellant heeft niet de noodzaak gesteld en onderbouwd van het opstarten van een nieuw bedrijf. Appellant heft geen stukken overgelegd waaruit zijn investeringen blijken. Appellant heeft bovendien geen vergunningen overgelegd waaruit blijkt dat hij op de peildatum de door hem gewenste dieraantallen mocht houden. De beslissing om na 2 juli 2015 een nieuw bedrijf te starten is, gelet op het voorgaande, naar de mening van verweerder niet navolgbaar. Tot slot benadrukt verweerder dat de wetgever voor de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheid reeds een regeling heeft voorzien. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen. Appellant stelt tevergeefs dat dit een individuele en buitensporige last oplevert.
Beoordeling
6.1
Het College is met verweerder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw, omdat appellant niet voldoet aan alle voorwaarden van dat artikel. Dit wordt door appellant ook niet betwist. Appellant komt ingevolge dit artikel dan ook niet in aanmerking voor een toekenning dan wel verhoging van zijn fosfaatrecht. Het betoog van appellant dat in de startersregeling van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen melk producerende bedrijven en jongvee opfokbedrijven zoals het zijne, kan hem niet baten. Zelfs indien geoordeeld zou worden dat de regeling van artikel 72 op gelijke voet voor jongvee opfokbedrijven dient te gelden, zou appellant niet aan alle voorwaarden voor toepassing van deze regeling voldoen. Zo heeft appellant niet aangetoond dat hij op 2 juli 2015 over de benodigde (milieu)toestemming beschikte of voor die datum al onomkeerbare investeringen heeft gedaan. Voor het verder oprekken van de regeling bestaat geen aanleiding, nu de wetgever deze bewust beperkt heeft willen (en mogen) houden. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.6 en 6.7.7).
6.2
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP slaagt evenmin. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.5.1 t/m 6.7.5.6) heeft het College dit oordeel onder andere ten aanzien van de voorzienbaarheid verder gemotiveerd. Het College ziet niet in waarom dit voor niet melk leverende bedrijven anders zou zijn.
6.3
Verder is het College met verweerder van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Afgezien van de algemene stelling dat hem ten onrechte geen fosfaatrechten zijn toegekend, waardoor hij haar investeringen niet kan benutten (en terugverdienen), heeft hij zijn beroep in het geheel niet met stukken onderbouwd. Al daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Omdat het beroep van appellant niet slaagt, krijgt hij ook geen proceskosten vergoed.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.