Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2021 in de zaken tussen
V.o.f. [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Appellante erkent dat zij de afvoer van deze drie kalveren (en de latere terugkeer hiervan op haar bedrijf op 22 november 2017) niet heeft geregistreerd in het I&Rsysteem, maar zij meent dat het onevenredig is de grote financiële gevolgen van deze omissie voor haar rekening te laten komen.
Het betoog faalt in zoverre.
Gelet op deze feiten en omstandigheden brengt het strikt volgen van de Regeling in dit geval onevenredige gevolgen met zich. Verweerder had daarom aanleiding moeten zien de hardheidsclausule toe te passen.
In zoverre slaagt het betoog.
Overschrijding redelijke termijn
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 ontvangen op 26 juli 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan een half jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade.
openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 nietontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besteden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 683,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.709,34, waarvan een bedrag van € 107,34 is toe te rekenen aan door de vennoten gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.