Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2021 in de zaak tussen
Firma [naam 1] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
16 december 2017 en 27 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van
€ 10.810,00 voor periode 1, van € 44.117,00 voor periode 2, van € 48.586,00 voor periode 3, van € 53.309,00 voor periode 4 en van € 9.451,00 voor periode 5.
Overwegingen
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de toepassing van de Regeling in dit geval niet leidt tot een individuele buitensporige last.
Het beroep
3 oktober 2014 wordt gesproken over productiebeperkende maatregelen.
Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebeperkende maatregelen niet voorzienbaar waren.
1 april 2012 109 melkkoeien en 4 stuks jongvee. Op 28 juli 2014 is aan haar een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een rundveestal en een melkveestal. Ook is haar op 5 september 2014 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van 290 melkkoeien en 113 stuks jongvee. Daarnaast heeft appellante op 23 juni 2014 een aanneemovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 550.000,00. Ook heeft zij op 11 september 2014 een financieringsovereenkomst met een bank gesloten voor een bedrag van € 1.950.000,00. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellant 127 melkkoeien.
Het College begrijpt dat appellante, gelet op de forse geldsommen die haar zijn opgelegd, zeer stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. In de door appellante overgelegde rapporten van Countus van
14 mei 2018 onderscheidenlijk 30 mei 2018 en de aanvulling daarop van
30 april 2019 is ingegaan op onder meer de gevolgen van de Regeling voor het bedrijf van appellante. Uit deze stukken volgt dat het bedrijf, ondanks de forse last die de Regeling op het bedrijf legt, niet in zijn continuïteit wordt bedreigd. Appellante heeft dit overigens ter zitting ook bevestigd.
4 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:523).
Beslissing
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 maart 2021.