ECLI:NL:CBB:2021:335

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/1744
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling fosfaatrecht op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Veebedrijf [naam] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, die een opfokbedrijf voor jongvee exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar fosfaatrecht van 1.557 kg naar nul kg, zoals vastgesteld in een herzieningsbesluit van de minister. De minister had dit besluit genomen op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, waarbij hij stelde dat de dieren van appellante niet in de juiste diercategorieën waren geregistreerd.

Tijdens de zitting op 4 februari 2021 is appellante niet verschenen, waardoor de minister zijn standpunt niet verder kon toelichten. Het College heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar jongvee wel degelijk in de juiste categorieën viel, niet overtuigend geacht. Het College oordeelde dat de minister bevoegd was om het fosfaatrecht te herzien en dat de registratie van de dieren in de CRV-rundveestaat als 'ander jongvee voor de vleesproductie' niet voldeed aan de voorwaarden voor fosfaatrecht.

Het College heeft de beroepsgronden van appellante verworpen, waaronder het beroep op de startersregeling, en heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is. De uitspraak bevestigt dat de minister de bevoegdheid heeft om eerder genomen besluiten te herzien indien deze onjuist blijken te zijn. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen

Veebedrijf [naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.A.M. Schram),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij herzieningsbesluit van 9 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw aan appellante toegekende fosfaatrecht verlaagd van 1.557 kg naar nul kg.
Bij besluit van 24 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellante is – zonder bericht – niet verschenen. Verweerder heeft vervolgens afgezien van een toelichting van zijn standpunt ter zitting.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een opfokbedrijf voor jongvee. Op 2 juli 2015 hield zij 7 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar en 68 stuks vrouwelijk jongvee ouder dan 1 jaar.
2.2
Appellante heeft op 20 en 27 december 2018 in totaal 2.862 kg fosfaatrecht gekocht.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.557 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren vielen in de diercategorieën 101 en 102. In het primaire besluit heeft verweerder het besluit van 31 januari 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante op basis van de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee (de beleidsregel) vastgesteld op nul kg. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich allereerst op het standpunt dat de Msw geen grondslag biedt voor intrekking van een al onherroepelijk geworden beschikking. Dit brengt ook een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel met zich. De intrekking levert daarnaast ontneming van eigendom op, waardoor sprake is van een schending van artikel 1 van het EP.
4.2
Volgens appellante dient zij fosfaatrecht toegekend te krijgen voor de in totaal 75 stuks jongvee die zij op 2 juli 2015 op haar bedrijf hield. Deze dieren stonden op 2 juli 2015 geregistreerd in de diercategorieën 101 en 102. Verweerder heeft dit in het besluit van 31 januari 2018 ook zo vastgesteld. Om die reden kon verweerder er in het bestreden besluit niet van uitgaan dat de dieren in diercategorie 122 thuishoren. Verder had appellante de bedoeling om alle vrouwelijke dieren die op 2 juli 2015 op haar bedrijf werden gehouden, te laten afkalven als melkkoe. In 2014 heeft appellante een nieuwe stal gebouwd, waarvoor zij de vergunningen had, waar gemolken zou gaan worden. In september 2014 heeft zij een ander bedrijf inclusief veestapel overgenomen, waar appellante de melk wilde leveren. Zij heeft uiteindelijk besloten de aangekochte dieren te verkopen en het jongvee naar het gekochte bedrijf te verplaatsen. Appellante had de intentie om dit jongvee te gaan melken, waarvoor zij ook de nieuwbouw heeft laten bouwen. In de voorgaande jaren heeft appellante ook altijd vrouwelijk jongvee gehouden bestemd voor de vleesveehouderij, waar ook altijd vrouwelijke dieren aanwezig waren die zoogkoe zouden worden. Daarnaast kan de beleidsregel geen grondslag bieden voor het bestreden besluit. Een beleidsregel kan namelijk niet vaststellen hoe een wet in formele zin moet worden uitgelegd of toegepast.
4.3
Indien appellante geen fosfaatrecht voor haar jongvee toegekend krijgt, betoogt appellante dat zij in aanmerking voor de startersregeling moet worden gebracht. Omdat zij oorspronkelijk 1.557 kg fosfaatrecht toegekend heeft gekregen, heeft zij daar geen melding van kunnen doen. Zij voldoet immers wel aan de regeling. Er is echter de keuze gemaakt de melk vanaf de aangekochte locatie te produceren.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij wel de bevoegdheid heeft om de al aan appellante toegekende fosfaatrechten te mogen intrekken. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak heeft een bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen ook de bevoegdheid het besluit wanneer dat onjuist blijkt te zijn, te wijzigen of in te trekken.
5.2
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het fosfaatrecht van appellante terecht is vastgesteld op nul kg. Appellante heeft haar stelling dat het jongvee niet in diercategorie 122, maar in respectievelijk 101 en 102 thuishoort, niet onderbouwd. Het jongvee staat in de CRV-rundveestaat van 2 juli 2015 geregistreerd in respectievelijk diercategorie 122a (roodvlees van 3 tot 12 maanden) en 122c (roodvleesvee van 1 jaar of ouder). Ook blijkt uit de gecombineerde opgave 2015 dat appellante uitsluitend vee-aantallen heeft ingevuld onder de categorie ‘ander jongvee voor de vleesproductie (inclusief ossen)’. Er zijn geen aantallen ingevuld bij zoogkoeien of melkvee. Appellante beschikt daarnaast over 100 dierplaatsen die allemaal bestemd zijn voor ‘ander jongvee voor de vleesproductie (inclusief ossen)’. Bovendien heeft appellante geen bewijzen of registraties ingebracht waaruit blijkt dat deze dieren een kalf hebben gekregen of bestemd waren om een kalf te krijgen.
Beoordeling
6.1
Ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag bestaat de bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een onjuist besluit. Het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft een besluit te nemen, heeft ook de bevoegdheid het besluit te wijzigen of in te trekken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:301, onder 3.2.1). Verweerder is daarmee bevoegd tot het herstellen van een door hem bij het vaststellen van het fosfaatrecht gemaakte fout. Het College heeft al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel verenigbaar is met artikel 1 van het EP (zie de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en de uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Het College ziet geen aanleiding om anders te oordelen over de intrekking van fosfaatrechten.
6.2
Over de vraag of appellante fosfaatrechten toegekend dient te krijgen voor het jongvee dat zij op 2 juli 2015 hield, oordeelt het College als volgt. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op de omstandigheid dat het jongvee van appellante door haarzelf als diercategorie 122 (vrouwelijk roodvleesvee, diercategorieën 122a en 122c) is geregistreerd in de CRVrundveestaat. Verweerder heeft er dan ook vanuit kunnen gaan dat dit jongvee inderdaad jongvee was waarvoor geen fosfaatrecht toegekend wordt. Wat appellante heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat het in weerwil van de registratie wel degelijk ging om diercategorie 101 en 102, acht het College niet overtuigend. Het College wijst daarbij op de gecombineerde opgave 2015 waarin appellante heeft ingevuld uitsluitend veeaantallen te hebben onder de categorie ‘ander jongvee voor de vleesproductie (inclusief ossen)’ en dat zij ook enkel dierplaatsen voor deze categorie heeft. Enig bewijs van het gestelde andere karakter van het jongvee ontbreekt. De omstandigheden die appellante verder heeft aangevoerd over onder meer de aankoop van een ander bedrijf leiden niet tot een ander oordeel. Evenmin kan de stelling dat verweerder het jongvee van appellante in het besluit van 31 januari 2018 oorspronkelijk had vastgesteld als dieren in de categorieën 101 en 102 leiden tot een hoger fosfaatrecht. Zoals uit 6.1 volgt, heeft verweerder de bevoegdheid om fouten te herstellen die hij heeft gemaakt bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Wat appellante aanvoert over de beleidsregel, wat daarvan ook zij, treft geen doel omdat verweerder zich anders dan in het primaire besluit bij het vaststellen van het fosfaatrecht voor het jongvee niet gebaseerd heeft op deze beleidsregel. De beroepsgrond faalt.
6.3
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij in aanmerking dient te komen van de startersregeling. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden uit de startersregeling. Appellante heeft hier in beroep niets tegen aangevoerd. De beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.