In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De melkveehouder, appellant, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarbij heffingen waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren het gevolg van het houden van meer vrouwelijke runderen dan toegestaan volgens het referentieaantal, dat was vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellant had eerder een omgevingsvergunning verkregen voor de uitbreiding van zijn bedrijf, maar door gezondheidsproblemen en andere omstandigheden had hij tijdelijk minder dieren gehouden dan toegestaan.
De rechtbank heeft in zijn overwegingen gekeken naar de vraag of de opgelegde heffingen een individuele en buitensporige last vormden voor appellant. Het College oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij als gevolg van de Regeling een buitensporige last te dragen had. De investeringen die appellant had gedaan, werden niet als noodzakelijk beschouwd, gezien de omstandigheden waaronder deze waren gedaan en de kennis die appellant had over de te verwachten maatregelen in verband met de afschaffing van het melkquotum. Het College concludeerde dat de belangen van de melkveehouder niet opwogen tegen de belangen van de gehele melkveesector, en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtig te zijn bij investeringen, vooral in het licht van veranderende regelgeving en de risico's die daarmee gepaard gaan. Het College heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken, waarbij de voorzitter verhinderd was om de uitspraak te ondertekenen.