Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen
[naam 1] V.O.F., te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
Situatie appellante
Op 2 juli 2015 hield appellante 95 melkkoeien en 65 stuks jongvee. Haar referentieaantal bedroeg 117,45 GVE. Het bedrijf van appellante is niet grondgebonden.
Het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling heeft verweerder afgewezen, reeds omdat appellante niet voldoet aan de 5%-voorwaarde.
10.7 Met verweerder is het College van oordeel dat appellante een groot risico heeft genomen door in 2012 de beslissing te nemen haar bedrijf uit te breiden. Op dat moment kon namelijk voor een melkveehouder duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de bedrijfstak niet mogelijk was en dat er productiebeperkende maatregelen zouden komen. Vergelijk bijvoorbeeld voormelde uitspraak van 23 juli 2019, r.o. 6.7.5.1 en 6.7.5.4. Verweerder stelt zich verder terecht op het standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitbreiding van het melkveebedrijf vanuit bedrijfseconomisch perspectief noodzakelijk was. Appellante stelt dat het bedrijf door de uitbreiding toekomstgericht en levensvatbaar is, maar zij heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat dat zonder de uitbreiding niet het geval was. Dat de stal gemoderniseerd moest worden, betekent niet dat deze gelijktijdig ook direct vergroot moest worden.
Het betoog dat haar situatie vergelijkbaar is met die in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 23 juli 2019 kan appellante niet baten. Niet alleen had die zaak betrekking op de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel, maar voorts was daarin tussen partijen niet in geschil dat de financiële gevolgen van dat stelsel voor die melkveehouder dusdanig ingrijpend waren dat liquidatie van het bedrijf dreigde. Dat van dergelijke ingrijpende gevolgen in het geval van appellante sprake is, heeft appellante niet aangetoond. Uit het rapport van OOvB adviseurs en accountants kan dit niet worden afgeleid.
10.8 Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen heeft. In dit geval weegt het belang van de gehele melkveesector bij het behoud van de derogatiebeschikking zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is daarom niet in strijd met artikel 1 van het EP. Het College is verder niet gebleken dat de belangenafweging die aan het besluit ten grondslag ligt in het geval van appellante onevenredig is.
Het betoog dat sprake is van een individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.
Conclusie
Het beroep is ongegrond.
Beslissing
.