ECLI:NL:CBB:2021:273

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/74
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing grondgebondenheidsvereisten Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouderij tegen de afwijzing van een verzoek om ontheffing van de grondgebondenheidsvereisten van de Meststoffenwet (Msw). De appellante, een maatschap, had verzocht om ontheffing op basis van artikel 21, vijfde lid, van de Msw, maar het College oordeelde dat niet was aangetoond dat zij voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen was aangegaan om haar melkveefosfaatoverschot te laten verwerken. De zaak begon met een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 17 augustus 2018, waarin het verzoek om ontheffing werd afgewezen. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 26 november 2018 bevestigd. Tijdens de zitting op 18 februari 2021 heeft de appellante betoogd dat zij wel degelijk aan de voorwaarden voldeed, omdat zij investeringen had gedaan in een mestbewerkingsinstallatie en mest zelf verwerkte en exporteerde. Het College oordeelde echter dat de overgelegde bewijsstukken, waaronder een factuur, onvoldoende waren om aan te tonen dat er onomkeerbare financiële verplichtingen waren aangegaan. Het College volgde de redenering van de verweerder dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Msw en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van financiële verplichtingen in het kader van de Meststoffenwet.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/74

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. D. Pool),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om ontheffing van de grondgebondenheidsvereisten van artikel 21, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek om ontheffing van de grondgebondenheidseisen ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen is aangegaan om haar gehele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken. Het hygiëniseren van mest is niet hetzelfde als het verwerken van mest. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij naast het bewerken van de mest ook financiële verplichtingen is aangegaan om de mest te exporteren (verwerken). De omstandigheid dat appellante zelf mest verwerkt door mest te exporteren betekent niet dat zij aan niet op te zeggen financiële verplichtingen gebonden is. Zij voldoet daarmee niet aan de voorwaarde van artikel 21, vijfde lid, van de Msw. Appellante komt daarom niet in aanmerking voor een ontheffing van de grondgebondenheidseis.
2. Appellante heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder het verzoek om ontheffing ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij het gehele melkveefosfaatoverschot zelf verwerkt door bewerkte mest aan zichzelf te leveren en die mest vervolgens te exporteren. Appellante heeft tijdig geïnvesteerd in een mestbewerkingsinstallatie voor het exportwaardig composteren van rundveemest, waarvoor ook subsidie is verleend. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat appellante niet voldoet aan de eisen omdat zij geen mestverwerkingscontracten kan overleggen. Appellante sluit zelf contracten met mestafnemers in het buitenland en is daaraan gebonden. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante een factuur van een bedrijf dat zich specialiseert in de handel van organische materialen van en naar diverse Europese lidstaten overgelegd. Appellante ziet niet in waarom dit geen correcte wijze van mestverwerking zou zijn. Aan het doel en de strekking van wat de wetgever heeft beoogd, wordt voldaan. De enkele omstandigheid dat zij geen mestafzetovereenkomst met een derde partij heeft afgesloten doet daaraan niet af.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om ontheffing terecht is afgewezen. Niet is gebleken dat appellante financiële verplichtingen is aangegaan ten behoeve van het laten verwerken van het bedrijfsoverschot. Appellante heeft investeringen gepleegd om mest te kunnen bewerken en niet om te verwerken in de zin van de Msw. De contracten waaruit blijkt dat appellante verplichtingen is aangegaan ten behoeve van de export van het overschot ontbreken. De overgelegde factuur is daarvoor niet voldoende. Eén vracht zegt niets over de verwerking van het gehele melkveefosfaatoverschot op jaarbasis. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder gewezen op de uitspraken van het College van 2 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:261 en ECLI:NL:CBB:2019:263).
4. De Msw luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 1
1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
dd. dierlijke meststoffen verwerken:
1° behandelen van dierlijke meststoffen tot een eindproduct dat voldoet aan de bij regeling van Onze Minister vast te stellen specificaties, of
2° exporteren van dierlijke meststoffen;
ee. mestverwerkingsovereenkomst:
1° bij de overdracht van dierlijke meststoffen van een landbouwer die op zijn bedrijf dierlijke meststoffen produceert aan een verwerker behorend volledig ingevuld krachtens artikel 34, onderdeel b, vastgesteld bewijsmiddel, voor zover de daarop vermelde gegevens overeenkomstig de daartoe krachtens artikel 34, onderdeel b, geldende voorschriften tijdig bij Onze Minister zijn ingediend, of
2° overeenkomst tussen een landbouwer die op zijn bedrijf dierlijke meststoffen produceert, een andere ondernemer dan een verwerker, en een verwerker;
ff. produceren van dierlijke meststoffen: produceren van dierlijke meststoffen door het op een bedrijf houden of anderszins aanwezig hebben van dieren;
gg. landbouwer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat enige vorm van landbouw uitoefent op een bedrijf;
hh. verwerker: natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een verwerkende onderneming voert;
ii. verwerkende onderneming: onderneming, niet zijnde een bedrijf, in het kader waarvan dierlijke meststoffen worden verwerkt;
(…)
nn. melkveefosfaatoverschot: de productie van dierlijke meststoffen door melkvee op het bedrijf in kilogrammen fosfaat, verminderd met de fosfaatruimte, het aantal kilogrammen fosfaat, genoemd in de melkveefosfaatreferentie van dat bedrijf en het aantal kilogrammen fosfaat, genoemd in overeenkomsten als bedoeld in artikel 21, elfde lid;
(…)
Artikel 21
1 Het is een landbouwer verboden op zijn bedrijf in enig kalenderjaar fosfaat met melkvee te produceren.
2 Het eerste lid is, onverminderd artikel 21b en 33a, niet van toepassing op een landbouwer die in het desbetreffende kalenderjaar:
(…)
d. 100%, verminderd met het percentage, bedoeld in artikel 33a, tweede lid, onderdeel b, van het melkveefosfaatoverschot:
1°. laat verwerken,
(…)
3 Het melkveefosfaatoverschot dat in enig jaar voor mestverwerking als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, in aanmerking komt is het melkveefosfaatoverschot dat in het jaar 2014 is ontstaan, vermeerderd met:
a. ten hoogste 100% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare lager is dan 20 kg/ha;
b. ten hoogste 75% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare gelijk is aan of hoger is dan 20kg/ha en gelijk is aan of lager is dan 50 kg/ha;
c. ten hoogste 50% van het aantal additionele kilogrammen fosfaat dat in dat jaar ten opzichte van het jaar 2014 met melkvee wordt geproduceerd indien het overschot per hectare hoger is dan 50 kg/ha.
(…)
5 Het derde lid is niet van toepassing op een bedrijf dat:
a. voor 1 februari 2016 heeft aangetoond dat het voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen is aangegaan ten einde het gehele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken, waardoor naleving van het eerste lid leidt tot disproportionele financiële last en
b. het bedrijf binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar aantoont dat het melkveefosfaatoverschot is verwerkt door degene met wie de financiële verplichtingen, bedoeld in onderdeel a, is aangegaan.
6 Artikel 33a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op het tweede lid, onderdeel d, onder 1.
(…)
Artikel 33a
(…)
3 Onder het laten verwerken van dierlijke meststoffen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, wordt verstaan:
a. het overdragen of laten overdragen van op zijn bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen aan een verwerkende onderneming, overeenkomstig een op het desbetreffende kalenderjaar betrekking hebbende mestverwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel ee, onder 1°;
b. het overdragen of laten overdragen van op zijn bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen aan een andere onderneming dan een verwerkende onderneming, op basis van een uiterlijk in het desbetreffende kalenderjaar gesloten mestverwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel ee, onder 2°, of
c. het sluiten van een overeenkomst met een andere landbouwer waarin is bepaald dat die andere landbouwer in zijn plaats uitvoering zal geven aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, door middel van het laten verwerken, bedoeld in de onderdelen a of b.
Artikel 38
1 Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden verleend van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
2 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
3 Aan de vrijstelling of de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.”
5. Ter beoordeling staat of appellante voldoet aan de uitzonderingsgrond van artikel 21, vijfde lid, van de Msw. Niet in geschil is dat appellante investeringen heeft gedaan om meststoffen te hygiëniseren maar dat daarmee geen sprake is van het verwerken van dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder dd, van de Msw. Appellante heeft verder weliswaar gesteld dat zij de bewerkte meststoffen vervolgens exporteert of laat exporteren – wel een vorm van mestverwerking –, maar zij heeft haar stelling dat zij daarvoor onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan niet onderbouwd, nog daargelaten de vraag of in het eerste geval sprake zou zijn van het ‘laten verwerken’. De factuur die appellante heeft overgelegd is onvoldoende om de gestelde financiële verplichtingen aan te tonen. Het College volgt daarom verweerder in het oordeel dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen is aangegaan teneinde haar gehele melkveefosfaatoverschot te laten verwerken. Het betoog van appellante dat wel wordt voldaan aan het doel en de strekking van artikel 21, vijfde lid, van de Msw kan gelet hierop ook niet slagen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek om ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw kunnen komen.
6. Het College zal het beroep van appellante ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen