ECLI:NL:CBB:2021:269

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/949
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting GLB voor niet-nalevingen van landbouwregels

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting van 15% die door de minister was opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2018, als gevolg van herhaalde niet-nalevingen van randvoorwaarden op het gebied van volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat de randvoorwaardenkorting handhaafde, en stelde dat de opgelegde korting onterecht was.

Het College heeft vastgesteld dat de minister de korting terecht had opgelegd, gebaseerd op de constatering van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat de appellante niet voldeed aan verschillende randvoorwaarden. De appellante had in beroep niet betwist dat zij op meerdere momenten niet had voldaan aan de verplichtingen, maar stelde dat de korting te hoog was. Het College oordeelde dat de minister de korting correct had berekend en dat de maximale korting van 15% gerechtvaardigd was op basis van de herhaalde overtredingen.

De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellante ongegrond is, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en de rechters hebben de uitspraak ondertekend, waarbij de voorzitter verhinderd was om te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/949

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 15% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 22 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 19/1080. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor de minister is tevens verschenen [naam 2] . Voor het doen van uitspraak zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft voor het jaar 2018 uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling gevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 15% toegepast op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2018. Verweerder heeft hieraan, voor zover van belang, de op 12 januari 2018, 9 februari 2018 en 2 juli 2018 door de toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geconstateerde overtredingen van de volgende randvoorwaarden op het terrein van ‘Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten’ en ‘Dierenwelzijn’ ten grondslag gelegd:
  • de verplichting dat het bedrijfsregister runderen volledig, op tijd en naar waarheid wordt bijgehouden en dat mutaties bij runderen binnen zeven dagen worden gemeld aan het I&R-systeem, waarvoor de korting 3% is, omdat de overtreding op 9 februari 2018 een herhaling is van de overtreding op 31 oktober 2017;
  • de verplichting dat de ligruimte van de kalveren comfortabel en niet schadelijk is, zindelijk is en beschikt over een behoorlijke afvoer, waarvoor de korting 9% is, omdat de overtreding op 2 juli 2018 een herhaling is van de overtreding op 12 januari 2018;
  • de verplichting een ziek of gewond dier af te zonderen in een passende huisvesting met droog strooisel, waarvoor de korting 9% is, omdat de overtreding op 2 juli 2018 een herhaling is van de overtreding op 30 oktober 2017;
  • de verplichting dat de behuizing waarin dieren verblijven en inrichtingen voor de beschutting zodanig zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat het dier geen letsel of pijn wordt veroorzaakt, of scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan een dier zich kan verwonden, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 2 juli 2018 een herhaling betreft van de overtreding op 30 oktober 2017 en 12 januari 2018; nu het maximum van 15% uit herhaling is bereikt, wordt als deze voorwaarde nogmaals wordt overtreden, aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld;
  • de verplichting om dieren niet permanent in het donker of in kunstlicht te houden, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 2 juli 2018 een herhaling betreft van de overtreding op 30 oktober 2017 en 12 januari 2018; nu het maximum van 15% uit herhaling is bereikt, wordt als deze voorwaarde nogmaals wordt overtreden, aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld;
  • de verplichting dat een ziek of gewond dier op een passende manier wordt verzorgd en dat wanneer die zorg niet tot verbetering leidt, een dierenarts moet worden geraadpleegd, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 2 juli 2018 een herhaling betreft van de overtreding op 30 oktober 2017 en 12 januari 2018; nu het maximum van 15% uit herhaling is bereikt, wordt als deze voorwaarde nogmaals wordt overtreden, aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld;
  • de verplichting dat een dier voldoende, gezond en geschikt voer krijgt, waarvoor de korting 9% is, omdat de overtreding op 12 januari 2018 een herhaling is van de overtreding op 30 oktober 2017 en
  • de verplichting dat de kalveren voldoende daglicht hebben, waarvoor de korting 9% is, omdat de overtreding op 2 juli 2018 een herhaling is van de overtreding op 12 januari 2018.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vastgestelde randvoorwaardenkorting van 15% gehandhaafd. Volgens verweerder is de constatering van de NVWA dat appellante niet heeft voldaan aan de diverse randvoorwaarden, juist. Verweerder heeft aan appellante daarom terecht een korting van 15% opgelegd op de door appellante in het jaar 2018 aangevraagde GLB-steun.
3. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen die volgens verweerder niet zijn nageleefd, behoren tot het in die bijlage opgenomen terreinen van 'Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten’ en ‘Dierenwelzijn’.
Op grond van artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) wordt, wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, een verlaging toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3% van het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies die in artikel 92 van Verordening 1306/2013 worden genoemd. Ingevolge het vierde lid van artikel 39 van Verordening 640/2014 wordt – kort gezegd – de verlaging die voor een niet-naleving overeenkomstig het eerste lid is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie.
Op grond van artikel 74, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014), worden, wanneer een herhaling wordt geconstateerd samen met een andere niet-naleving of een andere herhaling, de daaruit voortvloeiende verlagingspercentages bij elkaar opgeteld. De maximale verlaging gaat echter niet verder dan tot 15% van het in artikel 73, vierde lid, van Verordening 809/2014 bedoelde totale bedrag.
4. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
5. Appellante heeft in bezwaar en beroep niet betwist dat zij op 2 juli 2018 de verplichting om tijdig mutaties bij runderen aan het I&R-systeem te melden, de verplichting een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze te verzorgen alsmede de verplichting dit dier af te zonderen in een passend onderkomen met droog strooisel niet heeft nageleefd. Appellante stelt zich evenwel op het standpunt dat verweerder voor deze (herhaalde) niet-nalevingen op 2 juli 2018 hooguit een randvoorwaardenkorting van 9% had kunnen opleggen, omdat bij geen enkele randvoorwaarde sprake was van ‘twee herhalingen’ van dezelfde overtreding.
6.1
Voor zover verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt stelt dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit – omdat de door haar niet bestreden (herhaalde) niet-nalevingen reeds een maximale korting van 15% rechtvaardigen –, overweegt het College als volgt.
6.2
Appellante betwist dat verweerder bij het bestreden besluit een juist kortingspercentage heeft vastgesteld en zij wenst daar – zoals ter zitting is benadrukt – een oordeel van het College over. Indien deze beroepsgrond zou slagen, kan dit tot het oordeel leiden dat verweerder de totale randvoorwaardenkorting voor het jaar 2018 op een lager percentage dan 15% had behoren vast te stellen. Reeds hieruit volgt dat appellante nog belang heeft bij het door haar ingestelde beroep. Voor het oordeel dat haar beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moest worden verklaard, bestaat daarom geen grond.
7.1
Het College stelt voorop dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de (niet-bestreden) randvoorwaardenkorting van 3% voor het – kort gezegd – niet tijdig melden van doodgeboortes aan het I&R-systeem komt te vervallen.
7.2
Tussen partijen is verder niet in geschil, en ook het College gaat ervan uit, dat op 30 oktober 2017 eenzelfde niet-naleving is geconstateerd van de verplichting om een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze te verzorgen en de verplichting dit dier af te zonderen in een passend onderkomen met droog strooisel, waarvoor verweerder – voor elke overtreding afzonderlijk – een korting van 3% heeft vastgesteld. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft verweerder op basis van artikel 39, vierde lid, van Verordening 640/2014 de randvoorwaardenkorting voor de (eerste) herhaalde niet-nalevingen van deze randvoorwaarden (op 2 juli 2018) voor het jaar 2018 juist berekend door die 3% te vermenigvuldigen met factor 3 en dus vast te stellen op 9%.
7.3
Nu de opgelegde kortingspercentages (9% + 9%) van de herhaalde – niet bestreden – niet-nalevingen van de verplichting een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze te verzorgen en van de verplichting dit dier af te zonderen in een passend onderkomen met droog strooisel, gelet op artikel 74, tweede lid, van Verordening 809/2014, de maximale randvoorwaardenkorting van 15% al rechtvaardigen, behoeft hetgeen appellante
heeft aangevoerd tegen de door verweerder geconstateerde niet-nalevingen van de andere onder 1.3 genoemde randvoorwaarden geen bespreking meer. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van die andere randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellante daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraak van het College van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:276).
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen