1.2Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van in totaal € 4.000,- over te gaan, nu tijdens een hercontrole op 2 juli 2018 door toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is geconstateerd dat appellante de opgelegde maatregelen niet (voldoende) heeft uitgevoerd. Daartoe verwijst verweerder naar het bij dit besluit gevoegde rapport van bevindingen, dat de toezichthouders op 3 juli 2018 hebben opgemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen het verbeuren van een dwangsom voor het niet-naleven van maatregel 4, gegrond verklaard. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit, inhoudende dat voor het niet-naleven van de maatregelen 1 tot en met 3 een dwangsom is verbeurd van in totaal € 3.000,-, gehandhaafd.
3. Het College stelt vast dat appellante heeft erkend dat zij op 2 juli 2018 niet heeft voldaan aan de maatregelen 2 en 3 van de last. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft geconstateerd dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 1 (het ontbreken van een comfortabele en zindelijke ligruimte voor kalveren).
4. Appellante betwist dat de kalveren in stal B geen enkele ligplaats hadden die comfortabel en zindelijk was. De aanwezigheid van enige urine en ontlasting in een hok, maakt volgens appellante niet dat sprake is van onvoldoende comfortabele en zindelijke (hygiënische) omstandigheden. Uit het rapport van bevindingen blijkt bovendien niet hoe dik de laag vervuilde mest was en hoe oud de aangetroffen mest. Objectieve meetresultaten dan wel bewijsmiddelen ontbreken op dit punt. De controle door de toezichthouders is slechts een momentopname, omdat de controle als geheel slechts één uur heeft geduurd. Appellante meent dat verweerder ten onrechte de subjectieve mening van de toezichthouders volgt. Dit geldt te meer, nu deze toezichthouders geen toezichthoudend dierenarts hebben geraadpleegd om vast te stellen of de ligplaatsen voldoende comfortabel en zindelijk (hygiënisch) waren. Door op de foto’s niet alle hokken volledig in beeld te brengen, wordt bovendien de indruk gewekt dat de hokken overal waren vervuild, hetgeen appellante nadrukkelijk betwist. Appellante wijst erop dat de hokken op de avond voor de controle nog in orde zijn gemaakt.
Tot slot stelt appellante dat in het rapport van bevindingen ten onrechte geen melding wordt gemaakt van de warme weersomstandigheden (29 ºC) op 2 juli 2018, waardoor de mest veel sneller droogt en daardoor ouder lijkt dan normaal. Dit betekent volgens appellante dat, voor zover in de hokken 2 en 3 van stal B mest heeft gelegen, deze mest op het moment van de controle (tussen 10.00 uur en 11.00 uur) hooguit enkele uren oud was. Het is onmogelijk om de hokken na iedere ‘plas of poep’ volledig te reinigen en de toepasselijke wet- en regelgeving verplicht haar daartoe ook niet, aldus appellante.
5. In het rapport van bevindingen is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Wij zagen dat in stal B, verdeeld over drie hokken, in totaal 3 runderen werden gehuisvest. Wij zagen dat in hok 1 twee runderen waren gehuisvest. Wij zagen dat de rooster- en de dichte vloer vervuild waren met oude en verse mest. Wij zagen dat de vacht van deze runderen aan de onder poten en de buik vervuild waren met aangekoekte oude en verse mest. Kennelijk konden deze twee runderen al lange tijd niet over een schone, droge en comfortabele ligplaats beschikken.
(…)
Ook zagen wij dat de vloer van hok 3 bedekt was met een dikke laag vervuilde mest vermengd met stro. (…). Ook zagen wij dat de vloer van hok 2 bestond uit gedeeltelijk rooster- en dichte vloer. Ook dit hok was vervuild met oude en verse mest. Dit kalf kon niet beschikken over een comfortabele en zindelijke ligruimte.
(…)”