In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 maart 2021, zaaknummer 19/1691, werd het beroep van een melkveebedrijf tegen het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld. De appellante, een melkveehouder, had niet aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. Op de peildatum beschikte zij niet over de vereiste Nbw-vergunning voor het houden van de beoogde dieraantallen. De minister had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op basis van de dieraantallen die op 2 juli 2015 aanwezig waren, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. De appellante had eerder investeringen gedaan voor de uitbreiding van haar bedrijf, maar deze waren gedaan zonder de benodigde vergunningen, wat leidde tot de conclusie dat zij vooruitgelopen was op de vergunningverlening.
De appellante voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de financiële consequenties van het stelsel. Het College oordeelde echter dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van de appellante. Het College stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden en kende een schadevergoeding van € 1.500,- toe aan de appellante. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond werd verklaard, maar dat de verweerder in de proceskosten werd veroordeeld tot betaling van € 267,- aan de appellante.