Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen
Porkwatt B.V., te Fleringen, appellante
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Zoals hiervoor onder 2.1 is vermeld, blijkt uit de verwerkingsstaat dat appellante in 2015 in totaal 60.318 ton aan biomassa (co-producten en mest) heeft verwerkt. In deze verwerkingsstaat heeft appellante bijgehouden hoeveel vrachten co-producten zijn aangevoerd, waarbij ook de 1.343 ton niet-toegestane co-producten, die verspreid over het jaar in 36 vrachten zijn aangevoerd, zijn inbegrepen. Appellante heeft echter geen administratie bijgehouden van de dagelijkse voeding van de vergister.
Wat betreft de niet-toegestane co-producten is niet in geschil dat deze grotendeels bestaan uit zuiveringsslib en deels uit digestaat. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat zij deze stoffen hygiëniseert en naar Duitsland vervoert. Volgens appellante wordt het hygiëniseren niet in de vergister gedaan, maar in een andere tank. Evenals verweerder acht het College dit scenario niet aannemelijk. Om te beginnen is het hygiëniseren van slib in Nederland niet toegestaan. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de 36 vrachten niet-toegestane co-producten zijn geëxporteerd naar Duitsland. Uit de nader in beroep overgelegde verklaringen van de chauffeurs kan dit naar het oordeel van het College niet worden afgeleid, al was het maar omdat deze verklaringen niet specifiek zien op het vervoer van de bedoelde gehygiëniseerde stoffen naar Duitsland. Meer in het bijzonder houden de verklaringen onder andere in dat de chauffeurs van de directie van appellante begrepen dat RVO geen geschikte codes voor het transport van deze stoffen beschikbaar stelde, en dat daarom na overleg met RVO is besloten code 93 ‘afvoer uit co-vergistingsinstallatie’ voor alle transporten te gebruiken. Voor zover appellante op grond van deze verklaringen door de chauffeurs wil betogen dat dit verheldert waarom in haar administratie geen aparte code is ingevoerd voor het vervoer van gehygiëniseerd digestaat naar Duitsland, biedt zij voor dat betoog geen nadere onderbouwing met stukken, gespreksverslagen of verklaringen van RVO, zodat het College daaraan, wat daarvan ook zij, voorbij gaat. Hierbij neemt het College in aanmerking dat verweerder er op wijst dat uit twee meetrapporten, vermeld in het NVWA-rapport, volgt dat appellante in 2015 in totaal 60.538 ton biomassa heeft verwerkt en dat deze hoeveelheid overeenkomt met de verwerkingsstaat. Het betoog van appellante dat de vergistingsinstallatie kapot gaat als de betreffende co-producten er in verwerkt worden kan appellante niet baten omdat het College van oordeel is dat appellante dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe overweegt het College dat de betreffende niet-toegestane co-producten, zoals verweerder stelt, minder dan 2,3% vormen van wat mogelijk in de vergister is verwerkt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze hoeveelheid, verspreid over een jaar, geen schadelijk effect heeft op de biologie. Volgens verweerder vormt dit juist een ‘boost’ en heeft dit een positief effect op de vergisting. Het argument van appellante dat zij in dat geval wel meer niet-toegestane co-producten zou hebben verwerkt als het een positief effect zou hebben, weerlegt niet het standpunt van verweerder dat de vergister daarvan niet kapot gaat.
Met haar stelling dat zij een ‘first offender’ zou zijn, lijkt appellante te verwijzen naar de overweging van verweerder in het bestreden besluit dat, indien sprake is van een eerste overtreding, verweerder kan besluiten om de betaalde voorschotten voor energieproductie in de periode van overtreding slechts gedeeltelijk terug te vorderen. Dat is aan de orde als de duurzame energie die is opgewekt tegen een lager subsidietarief, in de categorie allesvergisting, wel subsidiabel zou zijn geweest. In het bestreden besluit overweegt verweerder echter aansluitend dat de benoemde afvalstoffen, met een totaal gewicht van 1.343 ton, ook binnen de categorie allesvergisting niet zijn toegestaan. Het College begrijpt hieruit dat verweerder van mening is dat de genoemde mogelijkheid om bij een eerste overtreding te besluiten slechts een gedeelte van de betaalde voorschotten terug te vorderen zich hier niet voordoet. Appellante heeft in de procedure niet betoogd en niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat deze mogelijkheid zich wel voordoet. Op grond van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling verrekent de minister, zonder hierbij onderscheid te maken tussen een herhaling dan wel een eerste keer, een teveel aan verstrekte maandelijkse bedragen of een teveel op het verstrekte jaarlijkse bedrag. Appellantes stelling dat zij een ‘first offender’ zou zijn, hoeft verweerder er dan ook niet van te weerhouden de voor de betreffende periode betaalde subsidie in zijn geheel te corrigeren.