ECLI:NL:CBB:2021:253

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
18/981 t/m 18/984 en 18/1310
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake fosfaatreductieplan en knelgevallenregeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 maart 2021, zijn de beroepen van Maatschap [naam 1] en Maatschap [naam 2] tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. De zaken, genummerd 18/981 t/m 18/984 en 18/1310, betreffen de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante 1, Maatschap [naam 1], heeft hoge geldsommen opgelegd gekregen op basis van deze regeling, terwijl appellante 2, Maatschap [naam 2], een verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling heeft ingediend, dat is afgewezen. Het College oordeelt dat appellante 2 geen procesbelang heeft, omdat er geen geldsommen zijn opgelegd. De beroepsgronden van appellante 1 richten zich tegen de afwijzing van de knelgevallenregeling, maar het College concludeert dat de minister de regeling correct heeft toegepast. De beroepen van appellante 1 worden ongegrond verklaard, terwijl het beroep van appellante 2 niet-ontvankelijk wordt verklaard. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de knelgevallenregeling kan worden toegepast en de noodzaak van procesbelang voor een ontvankelijk beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/981, 18/982, 18/983, 18/984 en 18/1310

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellante 1, en

Maatschap [naam 2] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellante 2,

(gemachtigde: mr. R. de Kamper)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigden: mr. J.G. Biesheuvel en mr. R. Ramlal).

Procesverloop

18/981, 18/982, 18/983 en 18/984Bij onderscheiden besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante 1 hoge geldsommen opgelegd van € 4.603,00 voor periode 1, van € 3.989,00 voor periode 2, van € 2.150,00 voor periode 3 en van
€ 3.278,00 voor periode 4.
Bij onderscheiden besluiten van 3 mei 2018 (de bestreden besluiten 1) heeft verweerder de bezwaren van appellante 1 tegen de primaire besluiten 1 ongegrond verklaard.
Appellante 1 heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1.
18/1310Bij besluit van 5 februari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het verzoek van appellante 2 om toepassing van de knelgevallenregeling in artikel 12 van de Regeling afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante 2 tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellante 2 heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2.
Verweerder heeft twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020. Appellanten zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na de zitting heeft het College kennisgenomen van een nader stuk van
appellante 1 van 1 mei 2020. Daarin heeft het College aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 3 juni 2020 heeft verweerder een reactie gegeven op de brief van appellante 1 van 1 mei 2020.
Daarop heeft appellante gereageerd bij brief van 16 juli 2020.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Maatschap [naam 1] bestaat uit de maten [naam 3] en
[naam 4] . Zij exploiteert een melkveebedrijf aan de [adres 1] in [plaats 1] en sinds 20 februari 2017 ook aan de [adres 2] in [plaats 1] .
Maatschap [naam 2] is op 29 mei 2015 opgericht en bestaat uit de maten [naam 3] en [naam 5] . [naam 3] heeft bij de oprichting een door hem van maatschap [naam 6] overgenomen boerderij aan de [adres 2] in [plaats 1] ingebracht. Dit betrof een leegstaande boerderij zonder vee. Op 20 maart 2017 heeft maatschap [naam 2] een melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf gedaan, waarin zij heeft vermeld dat haar bedrijf op 20 februari 2017 is overgedragen aan maatschap [naam 1] .
Het beroep 18/1310
Procesbelang
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het procesbelang van appellante 2 ontbreekt, omdat aan haar geen geldsommen zijn opgelegd dan wel toegekend op grond van de Regeling.
4. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van
18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:690), heeft een belanghebbende voldoende procesbelang als het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor de belanghebbende feitelijk betekenis kan hebben.
5. De beroepsgronden van appellante 2 richten zich tegen het bestreden besluit 2, waarbij het primaire besluit 2 dat het beroep op de knelgevallenregeling afwijst in stand is gelaten en gaan over vermeende gebreken in deze besluitvorming. Appellante 2 beoogt met haar beroep te bereiken dat met toepassing van artikel 12 van de Regeling voor haar referentieaantallen worden vastgesteld. Op grond van artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, is de Regeling alleen van toepassing op melkproducerende bedrijven. Appellante 2 hield het gehele jaar 2017 geen vrouwelijke runderen. Omdat op het bedrijf van appellante 2 niet werd gemolken, kan haar bedrijf niet worden aangemerkt als een melkproducerend bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Hieruit volgt dat appellante 2 niet onder het toepassingsbereik van de Regeling viel. Dit betekent dat zij met haar beroep niet kan bereiken dat voor haar alsnog referentieaantallen worden vastgesteld. Appellante 2 heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Gelet hierop dient haar beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De beroepen 18/981, 18/982, 18/983 en 18/984Knelgevallenregeling
6. Appellante 1 betoogt dat verweerder de knelgevallenregeling in artikel 12 van de Regeling onjuist heeft toegepast en haar referentie- en doelstellingsaantal ten onrechte niet heeft verhoogd. Zij voert aan dat zij het bedrijf van appellante 2 heeft overgenomen. Dit bedrijf had op de peildata
2 juli 2015 en 1 oktober 2016 weliswaar geen vee, maar volgens appellante 1 is voor de toepassing van voormelde bepaling van belang het referentie- en doelstellingsaantal dat op grond van de Regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Verweerder had op basis van het melkvee, dat appellante 2 had kunnen houden in de van maatschap [naam 6] overgenomen stal, het referentie- en doelstellingsaantal van appellante 1 moeten verhogen, aldus appellante 1.
6.1.
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling luidt: “Indien de houder, meldt en aantoont dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen, kan de minister het referentieaantal of het doelstellingsaantal van die houder op zijn verzoek verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Bij gedeeltelijke overname kan het referentieaantal of het doelstellingsaantal naar rato worden verhoogd.”
Artikel 12, tweede lid, luidt: “Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat met de overname van het bedrijf van appellante 2 door appellante 1 sprake is van een bedrijfsoverdracht in de zin van artikel 12, eerste lid, van de Regeling. Evenmin is tussen partijen in geschil dat op het bedrijf van appellante 2 op de peildata 2 juli 2015 en 1 oktober 2016 geen vrouwelijke runderen aanwezig waren. Uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling volgt dat het referentie- en doelstellingsaantal van appellante 1 kan worden verhoogd met het referentie- en doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op appellante 2 als zij haar bedrijf niet had beëindigd. Omdat appellante 2 op voormelde peildata geen vrouwelijke runderen hield, heeft zij geen referentie- en doelstellingsaantal waarmee het referentie- en doelstellingsaantal van appellante 1 kan worden verhoogd. Voor zover appellante 1 betoogt dat bij de toetsing aan artikel 12, eerste lid, van de Regeling van belang is wat het referentie- en doelstellingsaantal van appellante 2 zou zijn geweest, indien zij op de peildata 2 juli 2015 en 1 oktober 2016 de stalruimte volledig had benut, faalt dit betoog. Zoals het College eerder heeft geoordeeld – onder meer in de uitspraken van 13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:598) en (ECLI:NL:CBB:2018:599) – biedt de knelgevallenregeling verweerder niet de mogelijkheid rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het referentieaantal van appellante 1 terecht niet verhoogd op grond van artikel 12, eerste lid, van de Regeling. Ook het tweede lid van deze bepaling biedt daarvoor geen grondslag. Immers blijkens de stukken waren ook voorafgaand aan de intreding van de bijzondere omstandigheid verbouwing op
29 mei 2015 geen vrouwelijke runderen aanwezig op het bedrijf van appellante 2.
Het betoog slaagt niet.
Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
7. Appellante 1 betoogt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat in een brief van verweerder van 27 mei 2017 is aangegeven dat de berekening in verband met de bedrijfsovername op dat moment nog niet kon worden uitgevoerd en dat de bedrijfsovername nog zou worden verwerkt. Volgens appellante 1 mocht zij dan ook een volledige toets aan artikel 12 van de Regeling verwachten. Ook mocht zij ervan uitgaan dat verweerder positief zou beslissen op het verzoek als bedoeld in artikel 12 van de Regeling door verhoging van het referentieaantal.
7.1.
In de brief van 27 mei 2017 staat onder meer: “De zuivelondernemingen en RVO.nl berekenen of individuele bedrijven in periode 1 aan de doelstelling hebben voldaan. Vanaf 19 mei worden hierover de beschikkingen verstuurd. Op dit moment kan de berekening nog niet worden uitgevoerd voor uw bedrijf. Dit komt omdat uw bedrijfsoverdracht nog niet is verwerkt. Daarom ontvangt u later een beschikking. Binnen 6 weken ontvangt u van uw zuivelonderneming of van RVO.nl uw beschikking.”
7.2.
Naar het oordeel van het College kon uit de brief van 27 mei 2017 alleen worden afgeleid dat de gemelde bedrijfsovername nog niet was verwerkt en dat later een beschikking zou volgen. Het College stelt vast dat verweerder in daarop volgende besluitvorming die hier ter beoordeling voorligt, heeft getoetst aan artikel 12 van de Regeling en de gemelde bijzondere omstandigheden heeft beoordeeld. Uit voormelde brief kan niet worden afgeleid dat verweerder het referentieaantal wegens bijzondere omstandigheden zou verhogen. Voor zover appellante 1 betoogt dat verweerder in de bestreden besluiten 1 ten onrechte niet op de bezwaargrond over het rechtszekerheidsbeginsel is ingegaan, overweegt het College dat appellante 1 in bezwaar geen expliciet beroep heeft gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel zodat verweerder om die reden daarop terecht niet is ingegaan.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
8. De beroepen van appellante 1 zijn ongegrond. Het beroep van appellante 2 is niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen van appellante 1 ongegrond;
- verklaart het beroep van appellante 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.