ECLI:NL:CBB:2021:246

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1886
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek fosfaatrecht op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, wonende te [plaats] en handelend onder de naam [naam 2], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 26 juli 2019, waarin het bezwaar tegen een eerder besluit van 17 mei 2019 ongegrond was verklaard. De kern van de zaak betreft de afwijzing van het herzieningsverzoek van appellant met betrekking tot zijn fosfaatrecht, vastgesteld op 5.027 kg, en de vraag of er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een herziening rechtvaardigen.

Het College oordeelde dat appellant geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 4 december 2018, waarin zijn bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk was verklaard. Hierdoor kon het College niet ingaan op de juistheid van dat besluit. Appellant had in zijn herzieningsverzoek verwezen naar een eerdere uitspraak van het College, maar het College stelde vast dat rechterlijke uitspraken geen nieuw feit of veranderde omstandigheid zijn. Ook de dieraantallen die appellant aanvoerde, waren niet nieuw, aangezien hij deze eerder had kunnen aanvoeren.

Het College concludeerde dat er geen reden was om het primaire besluit te herzien, omdat er geen nieuw feit of evidente onredelijkheid was aangetoond. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1886

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

[naam 1] ,wonende te [plaats] , handelend onder de naam [naam 2] , appellant,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 4 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft verweerder het verzoek tot herziening van het primaire besluit afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2019 ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellant en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1. 2 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Besluiten van verweerder
2.1
In het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 5.027 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant op de peildatum 85 melkkoeien en 81 stuks jongvee hield.
2.2
In het besluit van 4 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Daarbij is door verweerder medegedeeld dat het verzoek van appellant om een gewijzigde beschikking fosfaatrechten toe te sturen, intern wordt doorgezet.
2.3
In het besluit van 17 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit aangemerkt als een verzoek tot herziening van het primaire besluit. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen.
2.4
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2019 ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
3.1
Appellant vindt het niet terecht dat in het besluit 4 van december 2018 staat aangegeven dat hij te laat is met het maken van bezwaar (niet-ontvankelijk verklaring). Toen appellant de beschikking fosfaatrechten had ontvangen, viel het hem meteen op dat hier maar 85 dieren op stonden vermeld. Appellant heeft toen meerdere keren gebeld met verweerder om aan te geven dat er nog twee dieren bij moesten, omdat deze dieren op de peildatum waren afgevoerd van zijn bedrijf. Verweerder merkte toen op dat het geen zin had om bezwaar te maken tegen de beschikking, omdat het landelijk beleid was om afgevoerde dieren niet mee te tellen. Dat appellant te laat is met zijn bezwaar, kan hem dan ook niet worden tegengeworpen.
3.2
Verder merkt appellant op dat er vervolgens een uitspraak is gekomen van het College van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:523). Daarin staat aangegeven dat de dieren die zijn afgevoerd op de peildatum, wel moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Toen heeft appellant alsnog bezwaar gemaakt. Daarom verzoekt appellant om de twee dieren die op de peildatum van zijn bedrijf zijn afgevoerd, alsnog te laten meetellen bij de vaststelling van zijn fosfaatrecht. Tot slot heeft appellant ter zitting nog aangegeven dat hij ontevreden is over hoe verweerder met hem gecommuniceerd heeft in deze zaak en in andere zaken die in het verleden hebben gespeeld.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant in het besluit van 4 december 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Niet ter discussie staat dat appellant te laat was met zijn bezwaar tegen de beschikking fosfaatrechten. Verder is niet gebleken dat appellant daarvoor een goede reden had, waardoor de termijnoverschrijding hem moet worden tegengeworpen. Omdat appellant vervolgens geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 4 december 2018, staat dat besluit daarmee in rechte vast. De beroepsgrond van appellant die betrekking heeft op het besluit van 4 december 2018, kan daarom niet slagen.
4.2
Verweerder merkt op dat het in deze beroepszaak enkel nog kan gaan om het bestreden besluit, en hiermee om de vraag of verweerder het herzieningsverzoek van appellant terecht heeft afgewezen. Volgens verweerder is dit het geval. Een rechtelijke uitspraak – en hiermee dus ook de uitspraak van het College van 17 oktober 2018 waarnaar appellant verwijst – kwalificeert immers niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Nog daargelaten dat een ander oordeel ook strijd zou opleveren met het belang van de rechtszekerheid en doelmatig bestuur. Tot slot heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij het betreurt dat de communicatie met appellant niet zo is gelopen, zoals appellant dit graag gezien had.
Beoordeling
5.1
Het College stelt allereerst vast dat het standpunt van appellant, zoals weergegeven onder 3.1, betrekking heeft op het besluit van 4 december 2018. In voornoemd besluit staat volgens appellant ten onrechte aangegeven dat hij te laat is met zijn bezwaar tegen het primaire besluit (niet-ontvankelijk verklaring). Het College komt echter niet toe aan een oordeel over de vraag of het besluit van 4 december 2018 juist is of niet. Zoals ook ter zitting met partijen besproken, had appellant daarvoor beroep moeten instellen tegen het besluit van 4 december 2018. Vast is komen te staan dat appellant dit, om hem moverende redenen, niet heeft gedaan. Voornoemd standpunt zal in deze beroepszaak dan ook niet verder worden besproken. Wel wordt in deze beroepszaak besproken of verweerder het verzoek tot herziening van het primaire besluit in verband met de twee afgevoerde dieren op de peildatum terecht heeft afgewezen. Hierover oordeelt het College als volgt.
5.2
Niet ter discussie staat dat het primaire besluit waarin appellant 5.027 kg fosfaatrecht toegekend heeft gekregen in rechte vast staat (onherroepelijk geworden). Ook staat niet ter discussie dat de twee op de peildatum afgevoerde dieren niet zijn meegeteld in dat besluit.
Voor verweerder bestaat er vervolgens alleen maar een reden om terug te komen van dat besluit als er sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid, of als er naar het oordeel van de bestuursrechter sprake is van een evidente onredelijkheid (vergelijk onder meer de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.3
Wat betreft de vraag of er sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, verwijst appellant naar de uitspraak van het College van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:523). Het College merkt hierover op dat rechterlijke uitspraken – en hiermee dus ook de uitspraak van het College van 17 oktober 2018 – in de regel geen nieuw feit of veranderde omstandigheid opleveren.
De twee afgevoerde dieren die volgens appellant alsnog meegeteld moeten worden, zijn ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dat er dieren op de peildatum waren afgevoerd, was al langer bekend. Appellant had deze kwestie daarom eerder in een procedure aan de orde kunnen en moeten stellen (ten eerste door tijdig bezwaar in te stellen tegen het primaire besluit en ten tweede door beroep in te stellen tegen het besluit van 4 december 2018. Vergelijk in soortgelijke zin de uitspraak van het College van 22 december 2020 ECLI:NL:CBB:2020:1014).
Aangezien er geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid, heeft verweerder in het bestreden besluit dan ook terecht beslist dat er voor hem geen reden bestaat om het primaire besluit te herzien. Dit is slechts anders indien het naar het oordeel van het College evident onredelijk zou zijn om niet terug te komen van het primaire besluit.
5.4
Wat betreft de vraag of er sprake is van een evidente onredelijkheid, heeft appellant ter zitting aangegeven dat hij zich onredelijk behandeld voelt door verweerder. Dat geldt niet alleen voor de onderliggende zaak, maar ook voor zaken die in het verleden hebben gespeeld. Dit zijn, hoe vervelend ook, geen redenen om het belang van de rechtszekerheid te doorbreken en het besluit alsnog te herzien. Het beroep van appellant slaagt niet.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.