ECLI:NL:CBB:2020:1014

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
20/26
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek fosfaatreductieplan 2017 en de toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak gaat het om een herzieningsverzoek van een appellant die een melkveebedrijf exploiteert en geconfronteerd werd met besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot het fosfaatreductieplan 2017. De appellant had eerder een solidariteitsgeldsom en bonusgeldsom opgelegd gekregen, maar had geen bezwaar gemaakt tegen sommige besluiten en had zijn bezwaar tegen andere besluiten ingetrokken. Op 12 november 2018 diende de appellant een verzoek tot herziening in, dat door de minister werd afgewezen. De appellant stelde beroep in tegen deze afwijzing, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de herziening konden rechtvaardigen. Het College concludeerde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kon worden gedragen door het ontbreken van nieuwe feiten. De weigering om terug te komen op eerdere besluiten werd niet als evident onredelijk beschouwd, en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht en de beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/26

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellant),

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: N.A. Kuipers).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017,
9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 824,- voor periode 1, een bonusgeldsom toegekend van € 554,- voor periode 2 en hoge geldsommen opgelegd van € 1.027,- voor periode 3, van € 1.210,- voor periode 4 en van € 1.320,- voor periode 5.
Tegen het besluit van 6 december 2017 heeft appellant geen bezwaar gemaakt en appellant heeft zijn bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2018 ingetrokken.
Verweerder heeft de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 van
2 december 2017, 9 december 2017 en 16 december 2017 ongegrond verklaard bij onderscheiden besluiten van 9 april 2018, 20 april 2018 en 24 juli 2018.
Appellant heeft tegen de besluiten van 9 april 2018 en 20 april 2018 beroep ingesteld en deze beroepen ingetrokken. Tegen het besluit van 24 juli 2018 heeft appellant geen beroep ingesteld.
De primaire besluiten 1 zijn in rechte komen vast te staan.
Op 12 november 2018 heeft appellant een verzoek ingediend tot herziening van de genomen besluiten.
Bij besluit van 26 juli 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder, voor zover hier van belang, het verzoek om herziening afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep in gesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellant en verweerder hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft de geldsommen berekend aan de hand van het aantal vrouwelijke runderen op de peildatum 2 juli 2015 en is uitgegaan van 104 melkkoeien, 55 kalveren en 43 pinken. De op 2 juli 2015 door appellant afgevoerde runderen heeft verweerder daarbij buiten beschouwing gelaten. Daar is appellant het niet mee eens. Daarom heeft hij een verzoek om herziening ingediend dat verweerder heeft afgewezen.

Gronden van bezwaar herhaald en ingelast

3. Appellant heeft opgemerkt dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, maar verder niet toegelicht in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was. De enkele opmerking is onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan (zie ook de uitspraak van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391). Het College gaat daar dan ook aan voorbij.
Herzieningsverzoek
4. Appellant voert als grond voor herziening aan dat verweerder op de peildatum 2 juli 2015 ten onrechte twee vrouwelijke runderen, die zijn afgevoerd voor de slacht, niet heeft opgeteld bij het referentieaantal op die datum. Appellant wijst hierbij op de uitspraak van het College van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:523.
4.1.
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
4.2.
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190).
4.3.
Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak in overeenstemming met zijn bestuurspraktijk toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Aan de orde is daarmee of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat appellant aanvoert over de dieraantallen op 2 juli 2015 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreft omdat appellant dat eerder naar voren had kunnen brengen in de bezwaar- en beroepsprocedures. Appellant heeft daarvan afgezien door die procedures in te trekken. Een rechterlijke uitspraak kan naar vaste jurisprudentie in beginsel niet worden aangemerkt als een novum. Dat betekent dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verwijzing van appellant naar de uitspraak van het College van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:523, hem in deze procedure niet kan baten. Het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel dragen, gelet op het toetsingskader dat hiervoor in overweging 4.2 is weergegeven.
4.4.
Het College is van oordeel dat de weigering om terug te komen van de besluiten niet evident onredelijk is. Verweerder heeft, onder verwijzing naar zijn beleid, toegelicht dat het in beginsel niet herzien van onherroepelijke besluiten vaste praktijk is van verweerder. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat een zeer terughoudend beleid wordt gevoerd ten aanzien van het herzien van besluiten met formele rechtskracht in het kader van de Meststoffenwet. Verweerder heeft er ook in dit verband verder terecht op gewezen dat appellant zelf het door hem ingestelde bezwaar en de ingestelde beroepen tegen de besluiten heeft ingetrokken dan wel geen bezwaar heeft gemaakt. In de ingetrokken procedures had appellant zijn bezwaren tegen de dieraantallen op 2 juli 2015 naar voren kunnen brengen. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van verweerder om terug te komen van de eerder genomen besluiten evident onredelijk is. Dit betoog slaagt niet.
Beginselen van behoorlijk bestuur
5. Appellant betoogt dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur, omdat met twee maten wordt gemeten. Daarbij wijst appellant erop dat verweerder onherroepelijke beschikkingen aan de hand van de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee herziet zonder dat blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden. Ook heeft verweerder volgens appellant in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Volgens appellant heeft verweerder aan hem toezeggingen gedaan over de door hem op 2 juli 2015 afgevoerde dieren. Tot slot doet appellant een beroep op de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet.
5.1.
Het College stelt voorop dat het toekennen van fosfaatrechten en de toepassing van de Regeling twee verschillende toetsingskaders betreffen. Alleen al daarom is geen sprake van gelijke gevallen en daarmee bestaat geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook heeft verweerder toegelicht dat in specifieke gevallen rechtens onaantastbare besluiten ambtshalve zijn herzien op grond van redenen die niet spelen in het kader van de Regeling.
Verweerder heeft verder toegelicht dat in besluiten op grond van de Regeling die gelijktijdig werden genomen met die van appellant ook de op
2 juli 2015 afgevoerde runderen buiten beschouwing zijn gelaten. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, waar appellant naar verwijst, en uit de uitspraak van het College van 4 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:60, volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Met de enkele stelling dat verweerder tijdens telefoongesprekken met appellant in 2016 zou hebben toegezegd dat twee op de peildatum afgevoerde dieren zouden meetellen bij de vaststelling van het referentieaantal, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging door verweerder is gedaan. Verweerder heeft deze stelling immers ter zitting weersproken, waarbij hij er op heeft gewezen dat uit de door hem bekeken klantcontacten met appellant niet blijkt van door hem aan appellant gedane toezeggingen.
Het College komt, gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen, niet toe aan de bespreking van de hardheidsclausule of andere inhoudelijke gronden van appellant. Ook dit betoog slaagt niet.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. van Altena, in aanwezigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen