ECLI:NL:CBB:2021:244

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1075
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van betalingsrechten en herberekening van uitbetaling in het kader van het GLB

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, naar aanleiding van de intrekking van betalingsrechten en de herberekening van uitbetalingen in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had op 20 december 2018 drie primaire besluiten genomen, waarbij onder andere 5,33 betalingsrechten per 14 december 2018 werden ingetrokken en een terugvordering van € 4.469,13 werd ingesteld. De Maatschap stelde dat zij te goeder trouw had gehandeld en dat de intrekking van de betalingsrechten onevenredige gevolgen had voor haar belangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Maatschap op de peildatum van 15 mei 2015 geen eigenaar was van het perceel waarvoor de betalingsrechten waren toegewezen, aangezien de eigendomsoverdracht pas op 28 mei 2015 had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de betalingsrechten had ingetrokken, omdat niet voldaan was aan de subsidiabiliteitscriteria. De Maatschap had geen andere rechtsgeldige gebruikstitel en kon niet aantonen dat zij op de peildatum over het perceel beschikte.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de betalingsrechten en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde steun rechtmatig waren. De Maatschap kon geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel, omdat zij op de hoogte had moeten zijn van de situatie rondom het perceel. Het beroep van de Maatschap werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1075

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Op 20 december 2018 heeft verweerder drie primaire besluiten genomen. Bij het primaire besluit I heeft verweerder 5,33 van de aan appellante op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) toegewezen betalingsrechten per 14 december 2018 ingetrokken. Bij het primaire besluit II heeft verweerder het bedrag dat appellante ontvangt voor de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling lager vastgesteld en € 4.469,13 teruggevorderd. Bij het primaire besluit III heeft verweerder het terug te ontvangen bedrag verrekend met de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers over het jaar 2018.
Bij besluiten van 4 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de drie primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar maat [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft verweerder betalingsrechten toegewezen aan appellante, waaronder 5,33 betalingsrechten voor perceel 22. Appellante heeft dit perceel in 2015 gekocht van [naam 3] ( [naam 3] ). Bij besluit van 22 april 2016 heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt voor de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015.
2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de voor perceel 22 toegewezen betalingsrechten ingetrokken, omdat het perceel op 15 mei 2015 (de peildatum) niet bij appellante in gebruik was. Om dezelfde reden heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015 verlaagd en het te veel betaalde teruggevorderd.
3. Appellante heeft het volgende aangevoerd. Het gehele proces rondom de aankoop van perceel 22 was ingericht om alles vóór 15 mei 2015 af te ronden met het oog op de aanvraag van betalingsrechten. Appellante heeft ook een hoger bedrag voor dat perceel moeten betalen, terwijl ook in de koopovereenkomst was opgenomen dat het perceel vrij van pacht/huur en/of gebruik was. Eind 2015 heeft verweerder contact opgenomen met appellante over een zogenoemde dubbelclaim ten aanzien van perceel 22 en met de besluiten van 16 maart 2016 en 22 april 2016 heeft verweerder de betalingsrechten voor dat perceel respectievelijk toegewezen en uitbetaald aan appellante. Appellante heeft te goeder trouw gehandeld en wist niet beter dan dat zij rechthebbende is van de betalingsrechten. Achteraf blijkt dat verweerder zijn standpunt over de dubbelclaim eind 2016 al heeft gewijzigd en toen heeft geoordeeld dat het gebruik van perceel 22 op de peildatum bij een derde lag. Uit artikel 15, tweede lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid volgt dat in het geval twee of meer aanvragers voor dezelfde subsidiabele hectare een aanvraag indienen, de betalingsrechten worden toegewezen aan degene die bevoegd is om te besluiten welke landbouwactiviteiten op die hectare worden verricht en die de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen geniet en financiële risico’s draagt. Na het tekenen van de koopovereenkomst op 8 mei 2015 was appellante degene die de voordelen genoot en risico’s droeg. De wijziging van eigenaar is op 7 mei 2015 aan het Kadaster doorgegeven. Voorts wijst appellante erop dat sprake is van schending van het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel. Zij mocht erop vertrouwen dat de dubbelclaim in haar voordeel was uitgevallen, mede nu zij ook in de opvolgende jaren 2016, 2017 en 2018 uitbetaling van de betalingsrechten heeft ontvangen. Dat verweerder op het bezwaar van genoemde derde heeft geoordeeld dat het gebruik en beheer van perceel 22 bij die derde is komen te liggen, kan niet voor de verantwoordelijkheid van appellante komen. Appellante wordt door de intrekking van de betalingsrechten onevenredig in haar belangen getroffen, omdat het ook gevolgen heeft voor de uitbetalingen van die opvolgende jaren. Nu appellante pas op 20 december 2018 in kennis is gesteld van de onregelmatigheid in haar aanvraag om toewijzing van betalingsrechten, kon zij hierop ten aanzien van de opvolgende jaren niet anticiperen door de aankoop van betalingsrechten en is aldus sprake van uitzonderlijke omstandigheden. Indien zij dit eerder had geweten, had zij in die jaren niet opnieuw om uitbetaling gevraagd en had zij al die bedragen ook niet hoeven terug te betalen.
4.1
Op grond van artikel 63, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) wordt – kort gezegd – de steun ingetrokken en worden de desbetreffende betalingsrechten ingetrokken wanneer een begunstigde niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria. Voor zowel de toewijzing van betalingsrechten als de uitbetaling ervan in 2015 is vereist dat de landbouwer op uiterlijk 15 mei 2015 beschikte over de betreffende hectares (zie artikel 24, tweede lid, en artikel 33, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid).
4.2
Niet in geschil is dat appellante perceel 22 op 7 mei 2015 heeft gekocht van [naam 3] en dat de levering van het perceel heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015, zodat appellante op de peildatum geen eigenaar was van perceel 22. Dat de aankoopprocedure was gericht op de eigendomsoverdracht op uiterlijk 15 mei 2015, doet daaraan niet af. Aangezien evenmin is gebleken van een andere (rechtsgeldige) gebruikstitel, dan wel van feitelijk gebruik van het perceel door appellante, beschikte appellante op 15 mei 2015 nog niet over het perceel en voldeed zij dus niet aan de subsidiabiliteitscriteria.
4.3
Gelet op het voorgaande was verweerder gehouden het aantal betalingsrechten van 5,33 en de in het jaar 2015 voor het perceel 22 ontvangen steun in te trekken. Op grond van artikel 54, eerste lid, van Verordening 1306/2013 was verweerder ook gehouden de onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen. Van strijd met de door appellante aangevoerde beginselen of van uitzonderlijke omstandigheden is geen sprake. Anders dan appellante veronderstelt, heeft verweerder de betalingsrechten niet met terugwerkende kracht, maar per 14 december 2018 ingetrokken. Die intrekking heeft dus geen gevolgen heeft voor de uitbetaling van 2016, 2017 en 2018. Nu uit de Unierechtelijke bepalingen duidelijk blijkt dat zowel voor de toewijzing van de betalingsrechten als de uitbetaling ervan vereist is dat appellante de beschikking moest hebben over het perceel 22, ontbreekt de ruimte voor een beroep op het vertrouwensbeginsel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52). Bovendien wist appellante of had zij moeten weten, dat zij op 15 mei 2015 niet de beschikking had over perceel 22. In deze omstandigheden is evenmin sprake van een kennelijke fout in de zin van artikel 23, eerste lid, tweede alinea, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden.
4.4
Tot slot was verweerder op grond van artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie en de artikelen 2.1, tweede lid, en 4.8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling bevoegd om dat wat te veel aan appellante was uitbetaald, te verrekenen (zie ook de uitspraak van het College van 8 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:929).
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. A. Venekamp en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.