ECLI:NL:CBB:2020:929

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/1135 en 19/1532
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening en verrekening van GLB-betalingen voor jonge landbouwers door de minister van LNV

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in de zaken 19/1135 en 19/1532, waarbij de appellante, een maatschap, in beroep ging tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder). De zaak betreft de herberekening van de uitbetaling van betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 en 2016, alsook de afwijzing van de extra betaling voor jonge landbouwers. De minister had eerder de betalingsrechten herberekend en vastgesteld, en een bedrag dat aan appellante was uitbetaald, moest terugbetaald worden. De appellante betwistte de beoordeling dat haar maat, [naam 2], niet als jonge landbouwer kon worden aangemerkt, wat leidde tot een lagere uitbetaling voor het jaar 2016. Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat [naam 2] niet voldeed aan de criteria voor jonge landbouwers zoals vastgelegd in de Europese regelgeving. De appellante had ook bezwaren tegen de wijze van verrekening, maar het College oordeelde dat de verrekening correct was toegepast. Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1135 en 19/1532

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2020 in de zaken tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) herberekend en opnieuw vastgesteld, en de extra betaling jonge landbouwers afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder hetzelfde gedaan voor het jaar 2016.
Bij besluit van 7 mei 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder een nog van appellante terug te ontvangen bedrag over het jaar 2015 verrekend met de uitbetaling over het jaar 2016.
Bij besluit van 24 juni 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij griffiersbrief van 23 oktober 2020 is partijen bericht dat het College ter zitting door verweerder wenst te worden voorgelicht over de verrekening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Appellante heeft bericht niet te verschijnen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante is een maatschap. De maten van appellante zijn [naam 2] en [naam 3] . Volgens het Handelsregister zijn deze broers [naam 1] op 5 september 2013 toegetreden tot appellante. De broers [naam 1] zijn tevens maten in de Maatschap [naam 1] . Volgens het Handelsregister zijn de broers [naam 1] op 1 januari 2011 toegetreden tot deze maatschap. [naam 2] is volgens appellante de jonge landbouwer in appellante. Aanvankelijk heeft verweerder – beslissend op de door appellante ingediende Gecombineerde opgave 2015 – [naam 2] aangemerkt als jonge landbouwer en aan haar betalingsrechten toegewezen uit de Nationale reserve. Nadien is verweerder tot de conclusie gekomen dat de aanmerking als jonge landbouwer ten onrechte is geweest. Verweerder heeft daarop de aan appellante toegewezen betalingsrechten uit de Nationale reserve ingetrokken en aan appellante betalingsrechten op basis van de referentiewaarde toegekend. Het beroep van appellante hiertegen heeft het College bij uitspraak van 19 november 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2019:592).
2. Als uitvloeisel van de beoordeling dat appellante geen jonge landbouwer heeft, is door verweerder het bedrag aan uitbetaling voor het jaar 2015 herberekend en opnieuw vastgesteld. Die herberekening, die in deze procedure aan de orde is, resulteert erin dat appellante een bedrag dat al aan haar is uitbetaald, moet terugbetalen. Ook zorgt de vaststelling dat [naam 2] toch geen jonge landbouwer is, ervoor dat appellante voor het jaar 2016 een lager bedrag aan uitbetaling ontvangt. Op het bedrag aan uitbetaling over het jaar 2016 heeft verweerder in mindering gebracht wat appellante nog moest terugbetalen voor het jaar 2015. Ook de uitbetaling voor het jaar 2016 en de verrekening zijn in deze procedure voorwerp van geschil.
3. In beroep heeft appellante zich gericht tegen de beoordeling door verweerder dat haar maat, [naam 2] niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer. Het College stelt vast dat in eerdergenoemde uitspraak van 19 november 2019 het beroep van appellante tegen de intrekking van de uit de Nationale reserve toegekende betalingsrechten ongegrond is verklaard. Daarbij heeft het College, kort gezegd, overwogen dat [naam 2] niet voldoet aan artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waar is bepaald wat onder jonge landbouwers wordt verstaan. In de onderhavige procedure, waarin dezelfde stukken zijn overgelegd als in de eerdere procedure, ziet het College geen reden voor een ander oordeel. Verweerder is dan ook bij de herberekening van de uitbetaling voor de jaren 2015 en 2016 terecht ervan uitgegaan dat [naam 2] niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer voor appellante. De beroepen slagen op dit punt dus niet.
4.1
In beroep heeft appellante ook aan de orde gesteld dat de wijze waarop verrekend is, niet doorzichtig is waardoor niet kan worden beoordeeld of de verrekening op de juiste wijze is toegepast.
4.2
Ingevolge artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (Verordening 908/2014), verrekenen de lidstaten elke nog openstaande vordering op een begunstigde die overeenkomstig het nationale recht vast is komen te staan, met welke betaling dan ook die het voor de inning van de vordering verantwoordelijke betaalorgaan in de toekomst aan dezelfde begunstigde moet doen. Het bevoegde orgaan voor zowel de uitbetaling als de terugvordering is verweerder, op grond van respectievelijk artikel 2.1, tweede lid, en artikel 4.8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Daarmee is hier gegeven dat het verweerder is die de verrekening als bedoeld in artikel 28 van Verordening 908/2014 moet toepassen. Feitelijk vindt uitbetaling, terugvordering en verrekening plaats door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dat als betaalorgaan voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid fungeert, maar RVO treedt daarbij in dit geval op namens verweerder (zie respectievelijk artikel 24, vierde lid, aanhef en onder mm, en artikel 14, vijfde lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2019 en artikel 14 van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZK 2019).
4.3
Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat het bedrag dat aan appellante voor het jaar 2015 te veel en dus onverschuldigd is uitbetaald, te weten € 27.633,21, in drie keer is verrekend. Tegen de eerste twee verrekeningen, op 8 december 2018 en 5 april 2019, heeft appellante geen bezwaar gemaakt. De verrekening die in deze procedure aan de orde is, is de derde verrekening van 7 mei 2019, waarbij het nog resterende, door appellante terug te betalen bedrag van € 10.915,74 is verrekend met de uitbetaling voor het jaar 2016 van € 25.564,94. Aldus resteerde een aan appellante uit te betalen bedrag van € 14.649,20. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om de verrekening onjuist te oordelen.
5. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele