Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaken tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling
Appellante heeft verweerder op 28 maart 2017 verzocht de knelgevallenregeling toe te passen. Volgens haar kon zij door ganzenvraat aan haar percelen in de periode vanaf 2009 tot 2016 steeds minder vee houden, waardoor haar referentieaantal op 2 juli 2015 lager was dan het had kunnen zijn.
Dat, naar appellante stelt, de Regeling te weinig mogelijkheden biedt om maatwerk te leveren voor biologische boeren, volgt het College niet. Er zijn verschillende wettelijke bepalingen die verweerder en de rechter de mogelijkheid bieden om eventuele onevenredige gevolgen van toepassing van de Regeling op te heffen. Het College wijst in dat verband op de in artikel 12 van de Regeling neergelegde knelgevallenregeling en de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule. Verder biedt artikel 1 van het EP bescherming als een melkveehouder een individuele en buitensporige last te dragen heeft.
De stelling van appellante dat de Regeling in haar geval tot onevenredige gevolgen leidt en daarom buiten toepassing zou moeten blijven, volgt het College evenmin. Van dergelijke onevenredige gevolgen is niet gebleken. Dat appellante, naar zij stelt, heeft willen uitbreiden voor 2 juli 2015, maar dat niet heeft kunnen doen door ganzenvraat en de Regeling na 2 juli 2015 aan uitbreiding in de weg staat, is niet een dergelijk onevenredig gevolg. In zoverre faalt het betoog.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de keuzes om alleen melkveehouders onder de reikwijdte van de Regeling te laten vallen en om bepaalde zeldzame rassen niet mee te laten tellen bij het gemiddeld aantal runderen dat een houder in ieder van de perioden houdt, bewuste keuzes zijn geweest. Van willekeur is daarmee geen sprake.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Het betoog slaagt niet.
Individuele buitensporige last8. Appellante betoogt dat verweerder heeft miskend dat sprake is van een individuele buitensporige last. Daartoe voert zij aan dat zij als biologische melkveehouder geen voordeel heeft van de derogatie, zij door de aankoop van land geïnvesteerd heeft in een bewuste manier van boeren die geen overschotten geeft, zij veel schade heeft geleden als gevolg van de ganzenvraat, en zij in periode 5 door de Regeling alsnog 27 melkkoeien heeft moeten afvoeren. Hierdoor is de omzet en winst in 2017 veel lager geweest. Deze buitensporige last is niet eerlijk en onterecht, aldus appellante.
Het betoog faalt.