ECLI:NL:CBB:2021:213

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/1618
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen geldsommen opgelegd op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een VOF en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De VOF, appellante, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarbij geldsommen waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De minister had op 23 maart 2019 een primair besluit genomen, gevolgd door een bestreden besluit op 20 augustus 2019, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard, maar de geldsommen werden gewijzigd vastgesteld. Appellante was van mening dat de opgelegde heffingen niet in verhouding stonden tot de overtredingen die zij zou hebben begaan en voerde aan dat zij ethische overwegingen had om haar bedrijf niet sneller te krimpen.

Tijdens de zitting op 17 februari 2021 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukte dat de geldsommen in bepaalde periodes hoog waren door de onzekerheid die was ontstaan na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. Het College overwoog dat de Regeling tot doel had de fosfaatproductie te beperken en dat de heffingen waren opgelegd aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen hielden dan het referentieaantal. Het College oordeelde dat de keuzes van appellante, hoewel begrijpelijk, niet konden leiden tot toepassing van de hardheidsclausule, omdat de gevolgen van haar keuzes voor haar rekening en risico kwamen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van griffier mr. B. van Dokkum, en werd openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

VOF [naam 1], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: B. Veldkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante geldsommen opgelegd.
Bij besluit van 20 augustus 2019, als herhaald bij brief van 27 december 2019, (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar de geldsommen gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Namens appellante heeft [naam 2] , bijgestaan door [naam 3] , via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en heeft eveneens via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Verweerder heeft appellante over de periodes 1 tot en met 5 geldsommen opgelegd. Voor periode 1, 2 en 5 een solidariteitsgeldsom en voor de andere periodes een hoge geldsom. Het gaat om de volgende bedragen: voor periode 1 € 1.207,-, voor periode 2 € 838,-, voor periode 3 € 4.142,-, voor
periode 4 € 3.902,- en voor periode 5 € 259,-. Appellante is het daar niet mee eens en is daarom in beroep gekomen.
Beroepsgronden
Appellante wijst er in haar beroepsgronden op dat zij de door haar beoogde uitbreiding van haar biologisch grondgebonden melkveebedrijf door de Regeling slechts gedeeltelijk heeft kunnen realiseren. Zij is naar aanleiding van de Regeling gestopt met de ingezette uitbreiding en heeft voldaan aan de doelstelling voor grondgebonden melkveebedrijven. Zij betoogt dat de opgelegde heffingen in geen verhouding staan tot de “overtreding” die zij zou hebben begaan door niet snel genoeg te krimpen. Appellante vond het ethisch en emotioneel niet verantwoord sneller te krimpen en zoveel jonge dieren naar de slacht te brengen. Daarom heeft zij de keuze gemaakt dieren voor het leven te verkopen en daarmee dierenleed te voorkomen. Doordat de markt op dat moment overvol was, verliep het inkrimpen trager dan het door verweerder gewenste tijdspad, aldus appellante.
Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat de geldsommen in – met name – periode 3 en 4 ook hoog zijn uitgevallen doordat haar verzoek om het buiten toepassing laten van de Regeling naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag was toegewezen. Weliswaar met de aantekening dat de geldsommen alsnog zouden worden opgelegd indien het gerechtshof anders zou oordelen, maar de situatie was op dat moment onzeker. Appellante was onder die omstandigheden huiverig om goed vee weg te doen, omdat dit later niet zomaar zou kunnen worden bijgekocht vanwege de gezondheidsrisico’s. Na de uitspraak van het gerechtshof heeft zij alsnog bijzonder snel gereduceerd, waardoor het doel van de Regeling in periode 5 was bereikt, aldus appellante.
Beoordeling beroepsgronden
Zoals het College eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:453 en van 21 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:470), bestaat voor de toepassing van de hardheidsclausule aanleiding, indien het strikt volgen van de Regeling in het desbetreffende geval onevenredige gevolgen met zich brengt.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 7 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:435) komt het wachten met reduceren van het aantal runderen voor rekening van appellante, nu verweerder appellante direct te kennen heeft gegeven dat hij de heffingen alsnog zou opleggen indien de uitkomst van het door hem tegen de vonnissen van 4 mei 2017 ingestelde spoedappèl daarvoor ruimte zou bieden.
Ook overigens slaagt het beroep van appellante op de hardheidsclausule niet. Hoewel de keuzes van appellante, in het licht ook van haar biologische bedrijfsvoering, op zichzelf vallen te begrijpen, betekent dit niet dat verweerder de gevolgen van deze keuzes niet voor rekening en risico van appellante mocht laten. Het College acht niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van appellante zodanig afwijkt van die van andere veehouders dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
De beroepsgrond slaagt niet.

Slotsom

8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2021
.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.