In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021, met zaaknummers 19/221 en 20/664, staat de Regeling fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die heffingen heeft opgelegd wegens overschrijding van het referentieaantal van vrouwelijke runderen. De Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie in de melkveehouderij te beperken en is in werking getreden op 1 maart 2017. Appellante betoogt dat de heffingen een individuele en buitensporige last vormen, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de Regeling een buitensporige last te dragen heeft. De wetgever heeft de fosfaatproductie aan banden willen leggen vanwege overschrijdingen in 2015. Appellante heeft grote investeringen gedaan in haar bedrijf, maar het College concludeert dat deze investeringen niet navolgbaar zijn, omdat er geen noodzaak was voor uitbreiding op het moment dat de Regeling werd ingevoerd. De gevolgen van de Regeling zijn niet zodanig dat deze inbreuk op het eigendomsrecht als buitensporig kan worden aangemerkt.
De uitspraak benadrukt dat de risico's van investeringsbeslissingen voor rekening van de melkveehouder komen. Het College verklaart het beroep ongegrond, waarbij het belang van de fosfaatreductie in het belang van de gehele melkveesector zwaarder weegt dan de belangen van appellante. De beslissing van de minister om de heffingen op te leggen wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.