ECLI:NL:CBB:2021:184

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/556
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een melkveebedrijf onder de Meststoffenwet en de voorwaarden voor fosfaatrechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021, zaaknummer 19/556, staat de beoordeling van de status van een melkveebedrijf centraal in het kader van de Meststoffenwet. Appellante, een maatschap die een melkveehouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante is vastgesteld. De minister heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op fosfaatrechten als nieuw gestart bedrijf, omdat zij geen omgevingsvergunning voor de oprichting van een melkveebedrijf vóór de peildatum van 2 juli 2015 heeft overgelegd. De melding die appellante deed op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer betrof een wijziging in de dierbezetting en niet de oprichting van een nieuw bedrijf.

De feiten schetsen dat de vader van appellante het bedrijf in 2004 heeft beëindigd en later weer is begonnen met de melkveehouderij samen met zijn zoon. De minister heeft in zijn besluit de dieraantallen op 2 juli 2015 als uitgangspunt genomen voor de fosfaatrechten. Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoet aan de voorwaarden voor een nieuw gestart bedrijf, maar het College oordeelt dat de melding van 9 januari 2015 niet kan worden aangemerkt als een oprichting van een nieuw bedrijf. Het College verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat er geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf, maar van de herstart van een bestaand bedrijf. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.H.E.J. Wijnen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Cortet).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Verweerder heeft op 30 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 18 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw verhoogt de minister op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet. Op grond van het tweede lid, onder a, van dat artikel is een nieuw gestart bedrijf een bedrijf dat aantoonbaar beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor die datum door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert - naast een loonwerkbedrijf - een melkveehouderij in de vorm van een maatschap in [plaats] . Haar maten zijn [naam 3] (de vader) en [naam 2] (de zoon). Tot 2004 heeft de vader het bedrijf geëxploiteerd in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft het bedrijf in 2004 beëindigd omdat er destijds geen bedrijfsopvolger was. Hij is paarden gaan houden en heeft zich gefocust op werk in loondienst en als zzp-er. Toen de zoon in 2014 besloot om melkveehouder te worden, hebben vader en zoon het oude bedrijf nieuw leven ingeblazen. Zij hebben door PPP Agro Advies een ondernemersplan laten opstellen om te bezien of de gewenste bedrijfsstrategie sociaal en financieel verantwoord was. Dit ondernemersplan was op 3 april 2015 gereed.
2.2
Investeringen
Appellante heeft een nieuwe stalinrichting gekocht, vee aangekocht en onder meer een voersilo en een melktank aangeschaft. Ook heeft zij zich aangemeld bij FrieslandCampina. Om de investeringen te kunnen bekostigen heeft appellante op 7 juli 2015 een financiering van € 567.000,- afgesloten bij de [naam 4] .
2.3
Meldingen en vergunningen
Aan de vader is op 7 oktober 2014 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend. Op grond van deze vergunning mocht hij 42 stuks rundvee en 25 stuks vrouwelijk jongvee houden, alsmede 46 paarden. Op 9 januari 2015 heeft de vader een melding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan voor het veranderen van een inrichting. De melding zag op het houden van 42 stuks overig rundvee, 25 stuks vrouwelijk jongvee en 46 paarden. Op 2 september 2015 is aan de vader een Nbw-vergunning verleend voor het wijzigen van de veebezetting van een rundvee- en paardenhouderij. Op grond van deze vergunning mag hij 59 melk- en kalfkoeien en 25 stuks vrouwelijk jongvee houden, als ook 5 paarden. Op 23 maart 2016 is opnieuw een Nbw-vergunning aan de vader verleend, dit keer voor het houden van 67 melk- en kalfkoeien, 27 stuks vrouwelijk jongvee en 5 paarden.
2.4
Op 2 juli 2015 hield appellante 7 stuks jongvee op haar bedrijf. Zij is in september 2015 begonnen met melken.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit, dat hij bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 92 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het niet mogelijk is om bezwaar en beroep in te stellen tegen algemeen verbindende voorschriften. Volgens appellante kunnen haar gronden voor zover die zien op strijd met de Nitraatrichtlijn en ongeoorloofde staatssteun via de weg van exceptieve toetsing wel degelijk aan de orde komen. Verder voert appellante aan dat verweerder haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. Volgens appellante heeft zij op 9 januari 2015 een melding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan voor het veranderen van haar inrichting aan de [adres] te [plaats] . Die melding zag op het houden van 42 stuks overig rundvee, 25 stuks vrouwelijk jongvee en 46 paarden. Volgens appellante voldoet zij daarmee aan het vereiste in artikel 72, tweede lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit Msw. Zij stelt ook aan de overige criteria van dat artikel te voldoen.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van overschrijding van het mestproductieplafond en dat deze de invoering van het fosfaatrechtenstelsel rechtvaardigt. Volgens verweerder is er geen sprake van ongeoorloofde staatssteun.
5.2
Volgens verweerder is appellante geen starter, omdat zij niet aan alle voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw voldoet. Voordat appellante zich met haar bedrijf op de locatie vestigde, was daar al een melkveehouderij gevestigd. Op grond van artikel 72, tweede lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit Msw dient een landbouwer te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee, of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het houden van melkvee. Niet is gebleken van een aan appellante vóór de peildatum 2 juli 2015 verstrekte omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf, althans deze is niet door appellante overgelegd. Daarnaast ziet de melding Activiteitenbesluit milieubeheer op het veranderen van een inrichting aan de [adres] in [plaats] , wegens een wijziging in de dierbezetting, en niet op de oprichting van een melkveebedrijf.
Beoordeling
6.1
Het betoog dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:140, onder 5.6).
6.2
Artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw voorziet voor nieuw gestarte bedrijven in de verhoging van het fosfaatrecht. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw gestart bedrijf is van belang welke bedoeling de wetgever had met deze uitzonderingsbepaling. Uit de Nota van toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Msw (Stb. 2017, 521, paragraaf 4.3) komt naar voren dat het niet mag gaan om de voorzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:623), legt het in overeenstemming met deze toelichting de startersregeling strikt uit.
6.3
Het College is met verweerder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf. Appellante heeft geen vóór de peildatum 2 juli 2015 aan haar verstrekte omgevingsvergunning tot oprichting overgelegd. De melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die de vader op 9 januari 2015 heeft gedaan en die op 10 februari 2015 is geaccepteerd, zag op het wijzigen van de dierbezetting op het bedrijf - kortgezegd van paarden terug naar melkkoeien - en niet op het oprichten van een nieuw melkveebedrijf door appellante. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat sprake is van de herstart van een bestaand melkveebedrijf. Dat appellante een nieuwe stalinrichting, een voersilo en vee heeft gekocht en dat zij zich opnieuw heeft aangemeld bij FrieslandCampina maakt niet dat er sprake is van een nieuw gestart bedrijf.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.