Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten 1 tot en met 5) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 aan appellante heffingen opgelegd van € 1.342,- voor periode 1, van € 1.046,- voor periode 2, van € 797,- voor periode 3, van € 4.190,- voor periode 4 en van € 838,- voor periode 5.
Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit 6) heeft verweerder de heffingen voor de periodes 1 tot en met 5 verhoogd naar onderscheidenlijk € 1.401,-, € 4.738,-, € 3.706,-, € 4.555,- en € 3.955,-.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 tot en met 6.
Bij besluit van 15 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, maar de heffingen ambtshalve vastgesteld op € 1.351,84 voor periode 1, op € 4.526,40 voor periode 2, op € 3.494,40 voor periode 3, op € 4.344,- voor periode 4 en op € 3.744,- voor periode 5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij uitspraak van 22 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1003) heeft het College beslist op het beroep van appellante in de parallelle fosfaatrechtenzaak. Bij besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de heffing voor periode 3 verlaagd naar € 815,36.
Gelet op de uitspraak van 22 december 2020 en het besluit van 28 januari 2021 heeft appellante het beroep in deze zaak ingetrokken. Zij heeft het College verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en het griffierecht. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partijen hebben afgezien van een behandeling ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.