ECLI:NL:CBB:2021:182

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/449
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021, in de zaak met nummer 19/449, staat de toekenning van schadevergoeding centraal wegens overschrijding van de redelijke termijn. De appellante, een maatschap gevestigd in een gemeente, had bezwaar gemaakt tegen meerdere besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die heffingen had opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen waren in totaal vastgesteld op verschillende bedragen voor vijf periodes. Na een aantal besluiten en een uitspraak in een parallelle zaak, trok de minister het bestreden besluit in en verklaarde de bezwaren gedeeltelijk gegrond. Appellante verzocht het College om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het College oordeelde dat de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit meer dan een half jaar had geduurd, wat in strijd was met de redelijke termijn. De overschrijding van de termijn werd vastgesteld op meer dan 13 maanden. Het College volgde de methode voor schadevergoeding zoals uiteengezet in eerdere jurisprudentie en kwam tot de conclusie dat appellante recht had op een schadevergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade. De kosten in beroep en het griffierecht werden ook vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/449

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. J.C.M. Damming),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. van Welsum),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten 1 tot en met 5) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 aan appellante heffingen opgelegd van € 1.342,- voor periode 1, van € 1.046,- voor periode 2, van € 797,- voor periode 3, van € 4.190,- voor periode 4 en van € 838,- voor periode 5.
Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit 6) heeft verweerder de heffingen voor de periodes 1 tot en met 5 verhoogd naar onderscheidenlijk € 1.401,-, € 4.738,-, € 3.706,-, € 4.555,- en € 3.955,-.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 tot en met 6.
Bij besluit van 15 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, maar de heffingen ambtshalve vastgesteld op € 1.351,84 voor periode 1, op € 4.526,40 voor periode 2, op € 3.494,40 voor periode 3, op € 4.344,- voor periode 4 en op € 3.744,- voor periode 5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij uitspraak van 22 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1003) heeft het College beslist op het beroep van appellante in de parallelle fosfaatrechtenzaak.
Bij besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de heffing voor periode 3 verlaagd naar € 815,36.
Gelet op de uitspraak van 22 december 2020 en het besluit van 28 januari 2021 heeft appellante het beroep in deze zaak ingetrokken. Zij heeft het College verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en het griffierecht. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partijen hebben afgezien van een behandeling ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Proceskosten in beroep en griffierecht
1. Bij het besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en, in ieder geval gedeeltelijk, vervangen. Zoals verweerder bij brief van 29 januari 2021 heeft erkend, dient hij daarom te worden veroordeeld in de proceskosten die appellante in beroep heeft gemaakt. Ook dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

Overschrijding redelijke termijn

2. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een nietpunitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
3. Wegens de samenhang tussen de primaire besluiten 1 tot en met 6 bestaat één keer recht op een bedrag aan schadevergoeding en wordt voor de berekening van de hoogte daarvan uitgegaan van de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen dat besluit ontvangen op 15 januari 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan 13 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is niet gebleken. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade.
4. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit 1 meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, te weten één jaar. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is een periode van zes maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat het resterende deel van de overschrijding van de redelijke termijn – na afronding acht maanden – voor rekening van de Staat komt. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 642,86 (6/14 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat tot betaling van een bedrag van € 857,14 (8/14 x € 1.500,-) aan appellante.

Slotsom

5. Verweerder dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en het door haar betaalde griffierecht te worden veroordeeld.
6. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

Het College:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 534,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 642,86 te betalen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 857,14 te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. A.G. de Vries-Biharie