15.8.Nergens blijkt dat de toezichthouders gedurende de hiervoor beschreven inspecties organoleptisch onderzoek hebben verricht. In de zaak van [naam 6] heeft de toezichthouder weliswaar in het rapport van bevindingen verklaard dat hij of zij zag dat op het snijvlak de kenmerken van vers vlees niet verdwenen waren, maar de rechtbank is van oordeel dat dit een onvoldoende feitelijke, veeleer waarderende beschrijving bevat. Die beschrijving is niet meer dan een herhaling van de definitie van vleesbereiding uit Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004 en daaruit blijkt niet op basis van welke feitelijkheden op het snijvlak de kenmerken van vers vlees niet verdwenen waren. In de zaak [naam 4] lijkt wel naar aanleiding van organoleptisch onderzoek, bestaande uit kijken en voelen, een feitelijke beschrijving in het rapport van bevindingen te zijn opgenomen, maar uit de rapportage blijkt niet dat dit onderzoek ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden ten tijde van de herinspectie door de toezichthouders bij [naam 4] op 12 maart 2018. De rechtbank wijst erop dat dit onderzoek blijkens een ongedateerd document met de titel “Argumentatie voor de classificatie van rundercarpaccio”, dat gelet op e-mailberichten van NVWA eind 2016 of begin 2017 aan [naam 4] is verzonden, kennelijk bij een eerdere inspectie heeft plaatsgevonden, terwijl uit het rapport van bevindingen van 18 april 2018 niet valt op te maken dat dit onderzoek nogmaals heeft plaatsgevonden op 12 maart 2018. Een onzorgvuldigheid, zoals in het geval van [naam 2] , is niet hersteld in de besluitvorming. Weliswaar heeft verweerder inzake de spekblokjes alsnog onderkend dat het bewerkingsproces mede roken omvatte, maar ook hier is verweerder blijven steken in een conclusie op basis van de bereidingswijze, zonder het eindresultaat van de vleeswaren zoals die in de handel werden gebracht te beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook niet in zijn bewijslast geslaagd om aan te tonen dat niet alleen additieven zijn toegevoegd, maar ook dat het gaat om een vleesbereiding en niet om een vleesproduct.
16. Eiseressen hebben de rechtbank ten slotte verzocht prejudiciële vragen te stellen in verband met de in deze zaken voorliggende rechtsvragen. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank geen redenen, omdat de voorliggende vragen over de begrippen vleesbereiding en vleesproduct en de toepassing daarvan in de voorliggende zaken hiervoor zijn beantwoord en de rechtbank geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de uitleg van de toepasselijke regels van het gemeenschapsrecht.
17. Gelet op het oordeel in 15.7 en 15.8 ontbreekt toereikend bewijs van de overtreding. De beroepen zijn daarom gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten 2, 4, 5, 6 en 7 vernietigen en de bestreden besluiten 1 en 3 vernietigen voor zover daarbij de boete inzake verboden additieven in stand is gelaten. Wat betreft de bestreden besluiten 5, 6 en 7 is sprake van rechtstreeks beroep en met de vernietiging van die besluiten is de boete ongedaan gemaakt. De rechtbank zal in de andere vier zaken zelf in de zaken voorzien door in de zaken 18/4211 en 18/4212 de primaire besluiten volledig te herroepen en in de zaken 18/3830 en 18/4213 de primaire besluiten deels te herroepen, voor zover de boete betrekking heeft op de verboden additieven.
18. Wat betekent dit voor partijen? Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat naar het oordeel van de rechtbank geen toereikend bewijs voorhanden is van een overtreding door eiseressen voor wat betreft het in de handel brengen van vleesbereidingen waaraan verboden additieven zijn toegevoegd. Nu niet is aangetoond dat zij vleesbereidingen in de handel hebben gebracht, blijven de aan hen in dat verband opgelegde boetes niet in stand.
19. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet de zaken als samenhangend. De kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de zeven zaken gezamenlijk vast op € 2.304 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift (dan wel het als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal zaken en vervolgens wegingsfactor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaken), dat is € 329,14 per zaak. Het door [naam 2] ingediende proceskostenformulier bevat voorts reiskosten tot een bedrag van € 1.037. Omdat niet is vermeld op wie deze kosten betrekking hebben en ten aanzien van de professionele gemachtigde een forfaitair bedrag wordt toegekend, zal de rechtbank hieraan voorbijgaan. Daarnaast hebben [naam 1] , [naam 2] en (in twee zaken) [naam 3] nog kosten gemaakt voor het indienen van een bezwaarschrift. De rechtbank stelt de kosten in bezwaar in die vier zaken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.152 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 512 en wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal zaken en vervolgens wegingsfactor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaken), dat is voor [naam 1] en [naam 2] elk € 288 en voor [naam 3] € 576.”