In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De zaak is ontstaan na een controle door de NVWA op het bedrijf van appellante, waarbij bleek dat een groot aantal dieren niet meer aanwezig was zonder dat hiervoor een afvoerdatum was gemeld in het I&R-systeem. De minister heeft het fosfaatrecht van appellante verlaagd op basis van de aangepaste I&R-registratie, wat door appellante werd betwist. Appellante stelde dat zij in bewijsnood verkeerde en dat de NVWA haar had verzekerd dat de wijzigingen in de I&R-registratie geen gevolgen zouden hebben voor haar fosfaatrecht.
Het College oordeelde dat de minister terecht is uitgegaan van de aangepaste I&R-registratie, aangezien appellante de juistheid van deze registratie niet voldoende had onderbouwd. Het College concludeerde dat de verantwoordelijkheid voor een correcte I&R-registratie bij appellante ligt. Het beroep op bewijsnood werd afgewezen, omdat appellante niet kon aantonen dat de dieren op de peildatum nog aanwezig waren. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagde niet, omdat appellante niet kon bewijzen dat er toezeggingen waren gedaan door de NVWA.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het fosfaatrecht van appellante op 8.616 kg. Tevens werd de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het kader van de Meststoffenwet.