ECLI:NL:CBB:2021:149

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
19/1522
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure over fosfaatreductieplan

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toepassing van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De appellante, een melkveehouder, had een heffing van € 13.858,- opgelegd gekregen op basis van deze regeling, omdat zij meer vrouwelijke runderen hield dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante stelde dat zij in aanmerking kwam voor de knelgevallenregeling, omdat zij door bouwwerkzaamheden een lager aantal runderen had. De minister had echter het verzoek afgewezen, omdat niet was aangetoond dat het aantal runderen op de peildatum minimaal 5% lager was dan het referentieaantal.

Het College oordeelde dat de minister terecht het I&R-systeem als uitgangspunt had genomen voor de vaststelling van het aantal runderen. Appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat het aantal GVE op de alternatieve peildatum 1 januari 2015 6,62% hoger was dan op de peildatum. Het College concludeerde dat de minister de knelgevallenregeling terecht niet toepaste, omdat het aantal vrouwelijke runderen niet voldeed aan de 5%-voorwaarde.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College stelde vast dat de redelijke termijn met meer dan 12 maanden was overschreden, maar dat een periode van opschorting niet meegeteld mocht worden. Uiteindelijk werd vastgesteld dat de overschrijding 11 maanden bedroeg, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar zij kreeg wel recht op de schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1522

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 13.858,- voor periode 5.
Bij besluit van 23 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Appellante en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben afgezien van een behandeling ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum). Het referentieaantal is het aantal op de peildatum in het Identificatie- en Registratiesysteem (I&R-systeem) geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE).
In artikel 12, tweede lid, van de Regeling is een voorziening opgenomen voor knelgevallen, te weten melkveebedrijven die door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, een lager referentieaantal hebben dan in normale omstandigheden het geval zou zijn. Op verzoek van de melkveehouder kan verweerder het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal GVE dat vóór de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd. Daarvoor geldt onder andere als voorwaarde dat de melkveehouder aantoont dat het referentieaantal daardoor minimaal 5% lager is.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. In de periode voorafgaande aan de peildatum was zij bezig met de verbouwing van een stal. Wegens die werkzaamheden moest zij een aantal runderen verkopen. Op de peildatum was de verbouwing nog niet afgerond en hield zij minder GVE dan daarvoor. Appellante heeft verweerder daarom verzocht om toepassing van de knelgevallenregeling voor bouwwerkzaamheden.
Verweerder heeft dat verzoek afgewezen, omdat het aantal GVE op de peildatum 2 juli 2015 niet minimaal 5% lager is dan op de door appellante aangedragen alternatieve peildata. Verder heeft appellante volgens verweerder niet aangetoond op welke datum de bouwwerkzaamheden zijn begonnen en is het causaal verband tussen de bouwwerkzaamheden en de afname in het aantal runderen daarom niet vast te stellen.

Beoordeling van het beroep

5. Appellante betoogt dat verweerder uitgaat van onjuiste dieraantallen op de door haar aangedragen alternatieve peildatum 1 januari 2015. Volgens haar was op die datum 6,62% meer GVE aanwezig dan op de peildatum 2 juli 2015. Verder heeft verweerder in zijn besluit van 20 augustus 2019 over de aan haar toegekende fosfaatrechten causaal verband aanwezig geacht tussen de bouwwerkzaamheden en de afname in het aantal runderen, aldus appellante. Zij meent daarom wel in aanmerking te komen voor toepassing van de knelgevallenregeling.
5.1.
Verweerder heeft het aantal runderen op 1 januari 2015 en 2 juli 2015 vastgesteld aan de hand van het I&R-systeem. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 juli 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:485), mag verweerder het I&R-systeem als uitgangspunt nemen voor de vaststelling van het op het bedrijf aanwezige aantal runderen. Wel bestaat hierbij de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.
Appellante heeft een rundveestaat van 1 januari 2015 overgelegd ter staving van haar stelling dat het aantal GVE op die datum 6,62% hoger was dan op de peildatum 2 juli 2015. Verweerder heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat appellante bij die berekening ten onrechte ook mannelijke runderen heeft meegeteld. Anders dan bij het stelsel van fosfaatrechten, tellen op grond van artikel 1, onder c, van de Regeling voor toepassing van de Regeling alleen vrouwelijke runderen mee. Uitgaande van de op 1 januari 2015 aanwezige vrouwelijke runderen bedraagt het verschil tussen het aantal GVE op die datum en op de peildatum 2 juli 2015 4,36%. Hiermee is niet voldaan aan de 5%voorwaarde. Verweerder heeft zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor toepassing van de knelgevallenregeling. Of er causaal verband bestaat tussen de afname in het aantal GVE en de bouwwerkzaamheden kan daarom in het midden blijven.
Het betoog faalt.
5.2.
Het betoog van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, omdat verweerder eraan voorbij is gegaan dat de omstandigheden toepassing van de knelgevallenregeling rechtvaardigen, faalt eveneens. Uit het voorgaande blijkt dat verweerder een juiste berekening heeft gemaakt en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom appellante niet in aanmerking komt voor toepassing van de knelgevallenregeling.
Voor zover appellante meent dat verweerder rekening diende te houden met de op de peildatum nog niet gerealiseerde uitbreiding, geldt dat artikel 12, tweede lid, van de Regeling verweerder niet de mogelijkheid biedt om rekening te houden met beoogde, maar op de peildatum nog niet gerealiseerde, groei van de veestapel (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:598 en ECLI:NL:CBB:2018:599).
Overschrijding redelijke termijn
6. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een nietpunitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het primaire besluit ontvangen op 2 februari 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan 12 maanden overschreden. Verweerder heeft zich echter met juistheid op het standpunt gesteld dat uit de door partijen gemaakte afspraken over de opschorting van de besluitvorming valt af te leiden dat de periode van 18 juli 2019 tot 23 augustus 2019 bij het berekenen van de overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing dient te worden gelaten. Dit betekent dat de redelijke termijn met 11 maanden is overschreden. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade.
6.2.
Het College stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bezwaarprocedure is toe te rekenen. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. A.G. de Vries-Biharie