Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2021 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
.
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Appellante heeft een rundveestaat van 1 januari 2015 overgelegd ter staving van haar stelling dat het aantal GVE op die datum 6,62% hoger was dan op de peildatum 2 juli 2015. Verweerder heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat appellante bij die berekening ten onrechte ook mannelijke runderen heeft meegeteld. Anders dan bij het stelsel van fosfaatrechten, tellen op grond van artikel 1, onder c, van de Regeling voor toepassing van de Regeling alleen vrouwelijke runderen mee. Uitgaande van de op 1 januari 2015 aanwezige vrouwelijke runderen bedraagt het verschil tussen het aantal GVE op die datum en op de peildatum 2 juli 2015 4,36%. Hiermee is niet voldaan aan de 5%voorwaarde. Verweerder heeft zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor toepassing van de knelgevallenregeling. Of er causaal verband bestaat tussen de afname in het aantal GVE en de bouwwerkzaamheden kan daarom in het midden blijven.
Het betoog faalt.
Voor zover appellante meent dat verweerder rekening diende te houden met de op de peildatum nog niet gerealiseerde uitbreiding, geldt dat artikel 12, tweede lid, van de Regeling verweerder niet de mogelijkheid biedt om rekening te houden met beoogde, maar op de peildatum nog niet gerealiseerde, groei van de veestapel (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:598 en ECLI:NL:CBB:2018:599).
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen.