ECLI:NL:CBB:2021:116

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/968
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechtenstelsel in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld op 6.227 kg, met een generieke korting van 8,3%. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met de Nitraatrichtlijn en dat er sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Tevens voerde zij aan dat het stelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, wat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar bracht.

Het College oordeelde dat de Nitraatrichtlijn voldoende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel en dat er geen sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin deze kwesties al waren behandeld. Daarnaast oordeelde het College dat appellante niet had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De door appellante ingediende stukken, waaronder facturen en een schadeberekening, werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het College concludeerde dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen en dat het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om hun claims goed te onderbouwen en de rol van het College in het toetsen van de rechtmatigheid van besluiten van de minister in het kader van de Meststoffenwet. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig bij de zitting.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/968

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. H.J.M. van Gellekom).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Appellante heeft op 20 maart 2018 een melding in- en uitscharen gedaan. Verweerder heeft de melding op 14 april 2018 toegewezen en het aantal fosfaatrechten dat aan appellante is toegekend verhoogd.
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, vijfde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd. Deze verhoging onderscheidenlijk verlaging komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen van het aantal uitgeschaarde onderscheidenlijk ingeschaarde stuks melkvee.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] .
2.2
Op 5 maart 2009 is een bouwvergunning verkregen voor het vernieuwen en vergroten van een rundveestal. De stal is in 2010 gebouwd. Op 12 november 2013 is een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een rundvee- en varkenshouderij. Op grond van deze vergunning mogen onder meer 365 melkkoeien en 24 stuks jongvee worden gehouden. Op 10 juni 2016 zijn twee extra melkrobots aangeschaft.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellante 116 melk- en kalfkoeien en 91 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.227 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Verweerder heeft de melding in- en uitscharen van appellante op 14 april 2018 toegewezen en het aantal fosfaatrechten dat aan haar is toegekend verhoogd naar 6.743 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante ongewijzigd gelaten.
Beroepsgronden
4. Appellante voert in beroep, samengevat, aan dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Deze gronden kunnen, anders dan verweerder meent, bij wege van exceptieve toetsing aan de orde komen. Daarnaast voert appellante aan dat bij haar wél sprake is van een individuele en buitensporige last en dat de door haar ingediende stukken voor zich spreken. De continuïteit van het bedrijf staat op het spel. In dit verband beroept appellante zich op een schadeberekening van Smolders Agro Advies en het onderzoeksrapport dat Van Braak Accountants op 10 december 2018 naar aanleiding van die schadeberekening heeft opgesteld (hierna: het onderzoeksrapport).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het fosfaatrechtenstelsel voldoet aan de eisen van artikel 5 van de Nitraatrichtlijn en dat er geen sprake is van ongeoorloofde staatsteun. Hij verwijst daarvoor mede naar de uitspraken van het College in eerdere procedures.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden of een bedrijfseconomische noodzaak voor de beoogde forse uitbreiding van de veestapel. Voor zover appellante in beroep verwijst naar stukken die zij in het kader van het fosfaatreductieplan heeft overgelegd, merkt verweerder op dat hij deze stukken reeds heeft meegewogen in het bestreden besluit.
5.3
Verweerder is ten slotte van mening dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel.
Beoordeling
6.1
Het betoog dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:140, onder 5.6).
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de hiervoor vermelde uitspraak van 23 juli 2019 heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Appellante heeft in beroep slechts aangevoerd dat er in haar geval, anders dan verweerder meent, wél sprake is van een zodanige last, dat de door haar ingediende stukken voor zich spreken en dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Het College stelt vast dat appellante weliswaar (in bezwaar) een groot aantal facturen van de door haar geïnvesteerde bedragen heeft overgelegd, alsmede een (ongedateerde) schadeberekening van Smolders Agro Advies en een onderzoeksrapport, maar dat een toelichting op de achtergrond van de door haar gemaakte keuzes en de noodzaak van de gewenste forse uitbreiding van de melkveestapel en daarmee gepaard gaande investeringen ontbreekt. Nu appellante (ook verder) niet heeft onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is, faalt ook deze beroepsgrond.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.