ECLI:NL:CBB:2021:1089

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/850
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van uitbetaling van betalingsrechten en terugvordering door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had in 2017 een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen, maar de minister heeft deze uitbetaling herberekend en een bedrag van € 4.515,37 teruggevorderd. De herberekening was gebaseerd op gewijzigde perceelsgegevens, waarbij de minister stelde dat de opgegeven percelen niet als landbouwareaal konden worden aangemerkt, maar als bosaanplant. De appellant voerde aan dat de percelen kerstbomen bevatten die bestemd waren voor de verkoop, maar het College oordeelde dat de percelen niet voldeden aan de definitie van subsidiabel landbouwareaal volgens de relevante EU-regelgeving. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om de herberekening en terugvordering uit te voeren binnen de wettelijke termijn van vier jaar. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/850

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) herberekend, opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 4.515,37 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 31 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant is landbouwer. Hij heeft met een Gecombineerde opgave 2017 op 10 mei 2017 de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling aangevraagd. Hiervoor heeft hij onder meer perceel 8 als tijdelijk grasland (gewascode 266) en perceel 74 als kerstbomen (gewascode 796) opgegeven.
1.2 Bij besluit 9 december 2017 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 vastgesteld op € 14.732,57.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder deze uitbetaling vanwege gewijzigde perceelsgegevens verlaagd naar € 10.217,20. Verweerder heeft daarbij een korting toegepast vanwege een afwijking in de oppervlakte (overdeclaratie). Deze herberekening leidt ertoe dat appellant een bedrag van € 4.515,37 moet terugbetalen.
2. Verweerder heeft de percelen 8 (+ 132, 133 en 134) en 74 (+ 135 en 136) gesplitst en de (afgesplitste) percelen 74, 132, 133 en 134 afgekeurd, omdat deze onderdeel zijn van een gebied dat wordt heringericht als natuur. Uit de luchtfoto’s leidt verweerder af dat op deze percelen sprake is van bosaanplant. Bosaanplant is niet aan te merken als landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, en artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat op deze percelen kerstbomen zijn geplant in plaats van bosaanplant. Uit de luchtfoto’s van latere jaren is af te leiden dat dezelfde structuur qua beplanting waarneembaar is, aldus verweerder.
Subsidiabel landbouwareaal
3.1
Appellant meent dat de percelen 74, 132, 133 en 134 subsidiabel landbouwareaal vormen, nu hij deze percelen heeft beteeld met kerstbomen, die zijn bestemd voor de verkoop.
3.2
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Artikel 4 van Verordening 1307/2013 luidt als volgt:
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
e) "landbouwareaal" : om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten;
(…)
g) "blijvende teelten" : niet in de vruchtwisseling opgenomen teelten van gewassen, andere dan blijvend grasland en blijvend weiland, die de grond gedurende ten minste vijf jaar in beslag nemen en die geregeld een oogst opleveren, met inbegrip van producten van kwekerijen en hakhout met korte omlooptijd;
(…)
j) "kwekerijen" : arealen met jonge houtachtige planten in de openlucht, bestemd om later te worden verplant, en wel kwekerijen van:
(…);
- vruchtbomen en kleinfruitgewassen;
- siergewassen;
- voor de verkoop bestemde bosplanten, exclusief de in het bos gelegen bosboomkwekerijen voor de eigen behoefte van het bedrijf;
- bomen en heesters ter beplanting van tuinen, parken, straten en wegbermen (bijvoorbeeld haagplanten, rozen en andere sierheesters, sierconiferen), alsmede onderstammen en jonge zaailingen ervan;
(…)”.
3.3
Het College stelt op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s van 2017 vast dat de percelen 74, 132, 133 en 134 geheel zijn beplant met bomen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij van Staatsbosbeheer een boscompensatieplicht heeft overgenomen om in 2019 op deze percelen bos te realiseren. In 2016 heeft hij daartoe per hectare ongeveer 2000 loofbomen en 3000 kersbomen door elkaar geplant, waarvan hij in 2017 ongeveer 1000 kerstbomen eruit heeft gehaald voor de verkoop. Naar het oordeel van het College is aldus van landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 geen sprake. Veeleer lijkt sprake te zijn van een bos, welk begrip in Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) – voor zover hier van belang – is gedefinieerd als “een gebied van meer dan 0,5 hectare met bomen van meer dan 5 meter hoog en een bladerdak van meer dan 10 procent of bomen die deze waarden ter plaatse kunnen bereiken, doch hoofdzakelijk voor landbouw of bebouwing gebruikt land valt hier niet onder”. Overigens kan een landbouwperceel met geïsoleerde bomen slechts als subsidiabel areaal worden aangemerkt indien het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een maximumdichtheid van 50 bomen per hectare (artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 640/2014) en artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling); het aantal loofbomen per hectare is hier vele malen groter. Dat, zoals appellant aanvoert, het hem in de periode 2017 – 2019 vrij stond om op de betreffende percelen landbouwactiviteiten te ontplooien en hij ervoor heeft gekozen om in die periode kerstbomen te planten voor de verkoop, maakt niet dat sprake is van een landbouwareaal.
3.4
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
Administratieve sanctie wegens overdeclaratie
4.1
Appellant meent dat aan hem geen administratieve sanctie (korting) wegens overdeclaratie kan worden opgelegd, omdat hij de (afgesplitste) percelen 133 en 134 bij het doen van de Gecombineerde opgave 2017 niet goed heeft kunnen intekenen. Hij moest daarbij gebruik maken van een luchtfoto uit het jaar 2016, waarop de recente ondergrond niet goed zichtbaar was. Het valt hem niet aan te rekenen dat in het perceelsregister van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland geen betere luchtfoto beschikbaar was en hij daarom de grenslijnen van deze percelen moest inschatten.
4.2
Deze beroepsgrond faalt evenzeer. Appellant heeft de betreffende percelen in 2016 zelf heringericht, zodat niets eraan in de weg stond de Gecombineerde opgave 2017 juist in te vullen en de percelen op juiste wijze in te tekenen.
Bevoegdheid tot terugvordering en vertrouwensbeginsel
5.1
Appellant stelt zich verder op het standpunt dat verweerder na drie jaar niet meer kan overgaan tot een herberekening van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 en de daarmee samenhangende terugvordering. Daartoe stelt appellant dat in het (oorspronkelijke) besluit van 9 december 2017 is aangegeven dat er gecontroleerd én vastgesteld is en dat in dit besluit geen voorbehoud is opgenomen ten aanzien van controles die nadien – en aan de hand van een inmiddels aangepast controlesysteem – hebben plaatsgevonden. Appellant doet in dit verband ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ter zitting heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1778). Deze uitspraak biedt volgens appellant voldoende aanleiding voor het College om te oordelen dat is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat sprake is van een duidelijke toezegging en dat deze (ook) aan verweerder kan worden toegerekend.
5.2
Het College ziet hierin geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet (meer) bevoegd is over te gaan tot de herberekening en de daarmee samenhangende terugvordering. Uit artikel 54, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) volgt dat een lidstaat die een onregelmatigheid constateert verplicht is om de onrechtmatig betaalde subsidie terug te vorderen. Zoals het College eerder heeft overwogen dient verweerder deze onrechtmatig betaalde subsidie binnen vier jaar na het nemen van het – achteraf onjuist gebleken – besluit terug te vorderen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:425). Nu het primaire besluit op 3 juli 2020 is genomen, is verweerder binnen de toegestane (terugvorderings-)termijn van vier jaar gebleven.
5.3
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, reeds omdat hetgeen appellant heeft aangevoerd over de afgekeurde percelen niet ertoe leiden dat verweerder deze percelen in weerwil van de artikelen 4 en 32 van Verordening 1306/2013 als subsidiabele landbouwgrond moet aanmerken en moet afzien van de herberekening en de daarmee samenhangende terugvordering. Het gaat namelijk om volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van het Hof 20 juni 2013, zaak C568/11, Agroferm (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
5.4
Dit betekent dat ook deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.