ECLI:NL:CBB:2021:1088

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/127
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opdracht tot nieuw besluit met dwangsom bij niet-naleving door verweerder in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 21 december 2021, is het beroep van appellante, een B.V. gevestigd te [plaats], gegrond verklaard. De zaak betreft een geschil met de minister van Economische Zaken en Klimaat over een besluit van 16 december 2019, dat door appellante werd bestreden. In een eerdere tussenuitspraak van 31 augustus 2021 werd de minister opgedragen om binnen twaalf weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of een nieuw besluit te nemen. De minister verzocht echter om uitstel, wat in beperkte mate werd toegewezen, maar uiteindelijk voldeed hij niet aan de gestelde termijnen.

Appellante heeft herhaaldelijk aangedrongen op een nieuw besluit en heeft alle benodigde informatie tijdig aangeleverd. Het College oordeelde dat de minister niet alleen de oorspronkelijke termijn had overschreden, maar ook de verlengde termijn niet had nageleefd zonder een deugdelijke motivering. Dit leidde tot de conclusie dat het besluit van 16 december 2019 niet op een deugdelijke wijze was gemotiveerd en dat de besluitvorming onzorgvuldig was, in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het College heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Tevens is bepaald dat de minister een dwangsom van € 10.000,- per week verbeurt bij niet-naleving, met een maximum van € 60.000,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om tijdig te handelen, gezien de financiële belangen van appellante en de afhankelijkheid van haar bedrijf van de subsidieaanvraag. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/127

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: H.R. Hochstenbach),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F. Somer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Tata Steel IJmuiden B.V., te Velsen-Noord.
(gemachtigde: R. Boulonois).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:846) heeft het College verweerder opgedragen om binnen uiterlijk twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de gebreken in het bestreden besluit van 16 december 2019 te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen.
Bij brieven van 9 november 2021 en 11 november 2021 heeft verweerder het College verzocht de in de tussenuitspraak gestelde termijn, te weten uiterlijk 23 november 2021, met zes weken te verlengen.
Bij tussenuitspraak van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1026) heeft het College gelet op het feit dat de oorspronkelijke termijn inmiddels verstreken was het verzoek in beperkte mate toegewezen en bepaald dat verweerder tot uiterlijk 7 december 2021 de tijd krijgt om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de eerste tussenuitspraak.
Bij brief van 7 december 2021 heeft verweerder het College bericht dat het niet gelukt is om binnen de gestelde termijn de gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft niet voldaan aan de in de tussenuitspraak van 31 augustus 2021 gegeven opdracht om binnen uiterlijk twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de gebreken in het besluit van 16 december 2019 te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen, ook niet binnen de in de tussenuitspraak van 30 november 2021 verlengde termijn. Ter onderbouwing van het verzoek om uitstel heeft verweerder in zijn e-mail van 11 november 2021 aangegeven dat de behandeling intern bij verweerder niet de aandacht heeft gekregen die de zaak verdiende. Bij e-mail van 7 december 2021 heeft verweerder bericht dat het niet is gelukt om de gestelde termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar te halen. Een uitleg waarom het niet is gelukt ontbreekt.
2. Appellante heeft bij brief van 9 december 2021 aangevoerd dat verder uitstel niet gerechtvaardigd is. Op 29 november 2021 heeft appellante nog overleg gehad met verweerder, waarin zij het hele dossier nogmaals uitgebreid heeft toegelicht. Aan het eind van dit overleg kreeg zij een drietal vragen opgestuurd, die zij op de door verweerder gestelde uiterlijke datum, 3 december 2021, heeft beantwoord. Met andere woorden, appellante heeft zich tot het uiterste ingespannen om verweerder van informatie voorzien. Op 7 december 2021 is wederom telefonisch contact geweest met verweerder. In dit gesprek, maar ook tijdens alle eerdere contactmomenten, is door verweerder telkens de indruk gewekt dat een nieuwe dan wel aangepaste beoordeling aanstaande is. Appellante verzoekt het College daarom verweerder te sommeren binnen korte tijd alsnog aan de in de eerste tussenuitspraak gegeven opdracht te voldoen.
3.1
Nu verweerder niet voor 7 december 2021 de gebreken in het bestreden besluit heeft hersteld dan wel een nieuw besluit heeft genomen, berust het besluit van 16 december 2019, zoals in de tussenuitspraak van 31 augustus 2021 is overwogen, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een deugdelijke motivering en is de besluitvorming onzorgvuldig en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dit leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het besluit van 16 december 2019 dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op de bezwaren van appellante moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van 31 augustus 2021. Het College ziet aanleiding om hiervoor een termijn te stellen van vier weken na verzending van deze uitspraak. De reden voor deze korte termijn is gelegen in het tijdsverloop sinds de zitting en de belangen van appellante. Appellante dient vanwege de financiële belangen die ermee zijn gemoeid en de van de subsidie afhankelijke inrichting van haar bedrijf, uitsluitsel te verkrijgen over haar subsidieaanvraag. Het College betrekt hierbij dat het kennelijk niet aan appellante heeft gelegen dat niet tijdig een nieuw besluit is genomen.
3.2
De belangen van appellante en het feit dat verweerder zonder daarvoor een inhoudelijke reden te geven geen nieuw besluit heeft genomen, geven het College aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, zesde lid, van de Awb. Het College zal daarom bepalen dat voor het geval verweerder in gebreke blijft om binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, verweerder aan appellante een dwangsom van € 10.000,- per week verbeurt, met een maximum van
€ 60.000,-.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 december 2019;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak van 31 augustus 2021 is overwogen, een nieuw besluit te nemen;
  • bepaalt dat verweerder aan appellante een dwangsom verbeurt voor elke week waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) per week bedraagt, met een maximum van € 60.000,- (zegge: zestigduizend euro);
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.L. Verbeek en mr. M. Schoneveld, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.