In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2019. Appellant verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Volgens de Awb is het verplicht om griffierecht te betalen bij het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening. De griffier van het College heeft appellant op 23 oktober 2021 per aangetekende post geïnformeerd dat het griffierecht binnen twee weken na dagtekening van de nota betaald moest worden. Tevens is vermeld dat niet tijdig betalen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek. Uit informatie van PostNL bleek dat de nota op 26 oktober 2021 is uitgereikt, maar appellant heeft het griffierecht niet betaald. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant niet in verzuim is geweest. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 december 2021.