ECLI:NL:CBB:2021:1054

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/282 en 20/283
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn en schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zijn twee zaken samengevoegd die betrekking hebben op bestuursdwang en de daaropvolgende kosten die aan de appellant zijn opgelegd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. T. Pothast en M. Onrust, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die als verweerder optreedt, en de Staat der Nederlanden. De appellant heeft in beide zaken bezwaar gemaakt tegen de kosten die zijn opgelegd na de toepassing van bestuursdwang, die in totaal € 31.940,02 en € 25.469,45 bedroegen. Na behandeling van de bezwaren zijn deze bedragen verlaagd naar respectievelijk € 23.955,94 en € 16.228,49. Tijdens de zitting op 30 september 2021 is echter vastgesteld dat beide vorderingen waren verjaard, wat door de verweerder werd erkend. Hierdoor had de appellant geen procesbelang meer, behalve in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. De totale termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is met meer dan drie jaar overschreden. Het College heeft de verweerder en de Staat veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de appellant, respectievelijk € 7.319,15 en € 680,85, vanwege deze overschrijding. Daarnaast is de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.870,-, ondanks dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 december 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/282 en 20/283

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

[naam] ,te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. T. Pothast en M. Onrust),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van de Pol en mr. B.M. Kleijs),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

zaaknummer 20/282
Na controle op 8 augustus 2014 door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft verweerder spoedbestuursdwang toegepast en een aantal geiten, schapen, runderen en een pony in bewaring genomen. Op 18 augustus 2014 heeft verweerder zijn beslissing tot toepassing van de spoedbestuursdwang op schrift gesteld.
Bij besluit van 8 december 2015 (primair besluit I) heeft verweerder de gemaakte kosten voor toegepaste bestuursdwang van 8 augustus 2014 bij appellant in rekening gebracht, in totaal € 31.940,02.
Bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard en primair besluit II herroepen. De totale kosten voor de toegepaste bestuursdwang is verminderd tot een bedrag van € 23.955,94.
zaaknummer 20/283
Na controle op 18 maart 2015 door de NVWA heeft verweerder op 26 maart 2015 een last onder dwangsom opgelegd aan appellant om een aantal maatregelen te treffen voor een bepaalde periode en ter voorkoming van herhaling. Op 13 april 2015 heeft de NVWA geconstateerd dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom. Verweerder heeft op 13 april 2015 bestuursdwang toegepast en een bedrijf ingehuurd om herstelmaatregelen te treffen. Op 6 augustus 2015 heeft de NVWA opnieuw geconstateerd dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom. Verweerder heeft om die reden 24 schapen, 12 kippen, 1 konijn en 22 kalveren in bewaring genomen. Op 7 september 2015 heeft de NVWA geconstateerd dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom. Verweerder heeft op 7 september 2015 bestuursdwang toegepast en een bedrijf ingehuurd om herstelmaatregelen te treffen.
Bij besluit van 8 december 2015 (primair besluit II) heeft verweerder de gemaakte kosten van toegepaste bestuursdwang van 13 april, 6 augustus en 7 september 2015 bij appellant in rekening gebracht, in totaal € 25.469,45.
Bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard en primair besluit I herroepen. De totale kosten voor de toegepaste bestuursdwang is verminderd tot een bedrag van € 16.228,49.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen beide besluiten.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. De zaken zijn gevoegd behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op het bedrijf van appellant (spoed)bestuursdwang toegepast en een aantal geiten, schapen, runderen en een pony in bewaring genomen en eveneens een aantal maatregelen genomen ter voorkoming van herhaling van de overtreding en herstelmaatregelen. De kosten daarvan heeft verweerder verhaald op appellant voor een bedrag van € 31.940,02 en € 25.469,45. In bezwaar heeft verweerder die kosten verlaagd naar € 23.955,94 respectievelijk € 16.228,49. Deze besluiten staan in deze beroepsprocedure centraal. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de kosten voor de toegepaste bestuursdwang. Appellant wil dat het totale bedrag wordt kwijtgescholden vanwege persoonlijke omstandigheden. Verweerder vindt dat de kosten terecht in rekening zijn gebracht bij appellant.
2. Op de zitting is komen vast te staan dat de vorderingen van € 23.955,94 en € 16.228,49 zijn verjaard. Verweerder erkent dat geen stuitingshandelingen zijn verricht en dat beide vorderingen zijn verjaard. Appellant heeft hierna aangegeven geen procesbelang meer te hebben, behalve bij een oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn. Daarom verklaart het College het beroep niet-ontvankelijk. Wel geeft het College een oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn, omdat appellant hier een belang bij heeft.
3.1
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In dit geval mogen de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer duren dan twee jaar. Daarbij geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. Verweerder heeft beide bezwaarschriften op 15 januari 2016 ontvangen. De tweejaarstermijn voor het doen van de uitspraak is dus in beide zaken met 3 jaar en bijna 11 maanden overschreden. Het College ziet geen aanleiding om deze overschrijding te rechtvaardigen. Appellant heeft daarom recht op € 4.000,- schadevergoeding in beide zaken, in totaal € 8.000,-.
3.2
De bezwaarfase heeft meer dan een half jaar geduurd, namelijk 4 jaar, 1 week en 5 dagen. Ook het beroep heeft meer dan anderhalf jaar geduurd, namelijk 1 jaar, 8 maanden, 1 week en 3 dagen. Omdat zowel verweerder als het College de termijn heeft overschreden, is dit aan hen beide toe te rekenen. De veroordeling tot immateriële schadevergoeding moet daarom naar evenredigheid worden berekend. Hiervoor wordt de methode gevolgd uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), zoals die ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). De bezwaarfase is na afronding met 3 jaar en 7 maanden overschreden. Dit betekent dat dit deel van de overschrijding, 43 van de totaal 46 maanden, voor rekening komt van verweerder. Het resterende deel komt voor rekening van de Staat. Het College veroordeelt verweerder daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot het betalen van € 7.319,15 (43/47 x € 4.000,- x 2) aan appellant en veroordeelt de Staat tot het betalen van € 680,85 (4/47 x € 4.000,- x 2) aan appellant.
4. Tot slot ziet het College aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep, ook al wordt het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Deze niet-ontvankelijkheid volgt namelijk, zoals hiervoor al aangegeven, uit het feit dat appellant geen procesbelang meer heeft, omdat op de zitting bij het College is komen vast te staan dat beide vorderingen zijn verjaard. Als appellant geen beroep had ingesteld, was dit niet komen vast te staan. Het College kent appellant daarom een proceskostenvergoeding toe. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5. Omdat de werkzaamheden in beide zaken nagenoeg identiek zijn, worden de zaken in het kader van de proceskostenveroordeling gezien als samenhangende zaken). Om dezelfde reden moet verweerder ook de door appellant betaalde griffierechten terugbetalen.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant van € 7.319,15;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant van € 680,85;
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M.C. Stoové en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.