In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, die runderen houdt, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 31 maart 2020 een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld op de rechtstreekse betalingen die de appellant voor het jaar 2019 had aangevraagd, op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De korting was opgelegd omdat tijdens een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 16 oktober 2019 was geconstateerd dat de appellant niet voldeed aan de eisen van het Besluit houders van dieren, specifiek artikel 1.8, tweede lid, dat voorschrijft dat behuizingen zo moeten zijn ontworpen en onderhouden dat dieren zich niet kunnen verwonden.
De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de korting en stelde dat de geconstateerde tekortkomingen geen letsel of pijn voor de dieren veroorzaakten. Het College overwoog dat de minister op basis van de inspectiegegevens terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een overtreding van de dierenwelzijnseisen. Het College oordeelde dat de minister niet verplicht was om de korting te verlagen, ook al had de NVWA geen sancties opgelegd. De appellant had geen feiten aangedragen die de minister niet had overwogen bij het vaststellen van de korting.
Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij het benadrukte dat de naleving van de randvoorwaarden essentieel is voor het ontvangen van rechtstreekse betalingen. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de minister om kortingen op subsidies op te leggen bij niet-naleving van de regelgeving, en dat de appellant niet kon aantonen dat de opgelegde korting onterecht was.