2.3 Het College overweegt als volgt.
2.3.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op 17 september 2008 is geconstateerd dat appellant melkkalveren aangebonden heeft gehouden. Appellant heeft dit niet bestreden en zich evenmin op de in het hierboven weergegeven citaat bedoelde uitzondering beroepen. Voorts staat vast dat appellant de melkkalveren bedrijfsmatig houdt. In het licht van de uitleg die het Hof aan Richtlijn 91/629/EEG geeft, kan de conclusie derhalve geen andere zijn dan dat appellant in strijd met artikel 2 van het Kalverenbesluit - dat strekt ter implementatie van artikel 4, in samenhang met punt 8 van de bijlage van deze richtlijn - heeft gehandeld. Dit artikel is ingevolge artikel 4, in samenhang met bijlage III, punt 16, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, een beheerseis (randvoorwaarde) in het kader van de rechtstreekse steunbetalingen. Daarmee is gegeven dat appellant een niet-naleving van een beheerseis heeft begaan.
2.3.2 Naar het College begrijpt is appellant van mening dat niettemin in zijn specifieke situatie het aanbindverbod niet onverkort van toepassing is. Deze specifieke situatie bestaat erin dat appellant zijn koeien in de zomerperiode met een praam van weiland naar weiland moet vervoeren en de kalveren er dus aan moet laten wennen dat zij later op de praam zullen worden aangebonden. Dit betoog volgt het College niet. De regelgeving voorziet niet in een uitzondering op het verbod voor deze situatie en het verzoek om een ontheffing van het aanbindverbod heeft verweerder afgewezen bij brief van 13 maart 2006. In deze brief heeft verweerder tevens aangegeven welke mogelijkheden appellant in dit kader wel heeft. In hetgeen appellant in beroep heeft betoogd ziet het College geen aanknopingspunten voor de aanname dat deze mogelijkheden voor hem geheel en al onwerkbaar zijn.
2.3.3 In geval van een opzettelijke niet-naleving van een beheerseis is verweerder op grond van artikel 67 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in beginsel gehouden een randvoorwaardenkorting van 20% op te leggen. Appellant heeft tegen de hoogte van de korting van 20% aangevoerd dat er geen sprake is van een opzettelijke niet-naleving. Dit betoog verwerpt het College. Uit appellants opmerking dat hij de kalveren aangebonden hield ter gewenning, en uit de omstandigheid dat hij met het oog daarop bij brief van 27 februari 2006 om ontheffing van het aanbindverbod heeft verzocht, blijkt immers duidelijk hij dit verbod kende en doelbewust heeft overtreden. Daarmee staat voor het College vast dat appellant deze beheerseis opzettelijk niet heeft nageleefd. Dat over de exacte reikwijdte van het verbod vragen aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd maakt dat niet anders, nu bij appellant over deze reikwijdte blijkens zijn verzoek om ontheffing geen wezenlijke onzekerheid heeft bestaan. Om dezelfde reden kan ook appellants stelling dat hem niet eerder definitief duidelijk was gemaakt dat het aanbinden van kalveren zoals hij dat deed niet was toegestaan, niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.3.4 De stelling van appellant dat verweerder hem een herstelmogelijkheid had moeten bieden nu het hier gelet op punt 17.6 van de bijlage bij de Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB gaat om een niet-naleving van gering belang, faalt. Bij als van 'gering belang' aangemerkte niet-nalevingen bestaat de mogelijkheid tot het bieden van een herstelmogelijkheid slechts indien sprake is van een nalatige - en dus niet opzettelijke - niet-naleving, zoals blijkt uit artikel 7, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
2.3.5 Appellant heeft onder verwijzing naar artikel 67 van Verordening (EG) nr. 796/2004 tegen de hoogte van de korting voorts aangevoerd dat deze disproportioneel is en geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging. Het College overweegt dat het eerste lid van genoemd artikel 67 de hoogte van de korting voor een opzettelijke niet-naleving afhankelijk stelt van een beoordeling van de niet-naleving in het licht van de criteria 'ernst', 'omvang', 'permanent karakter' en 'herhaling'. Deze bepaling komt erop neer dat bij de vaststelling van de korting (mede) acht dient te worden geslagen op de mate waarin een bepaald door de regelgever beschermwaardig geacht belang - in dit geval dierenwelzijn - door de niet-naleving is geschaad en houdt dus - anders dan appellant veronderstelt - geen belangenafweging in. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.3.6 Appellant betwist dat hij tijdig van de niet-naleving in kennis is gesteld. Het College overweegt dat blijkens het proces-verbaal de betrokken ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (AID) appellant tijdens de controle in kennis heeft gesteld van de overtreding. Hiermee is naar het oordeel van het College voldaan aan artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004.
2.3.7 Appellant heeft ter zitting voorts gesteld dat het controleverslag van de AID geen evaluatiegedeelte bevat. Verweerder heeft dit niet weersproken en uit de overgelegde stukken is ook niet gebleken van een dergelijk evaluatiegedeelte, zodat het College ervan uitgaat dat appellants stelling juist is. Dat betekent evenwel niet zonder meer dat de opgelegde korting van 20% geen stand kan houden.
Uit het samenstel van artikel 48, eerste lid, onder c, en artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - mede bezien in het licht van overweging 54 uit de considerans van deze verordening - leidt het College af dat de verplichting voor de bevoegde controleautoriteit om in het controleverslag een evaluatiegedeelte op te nemen ertoe dient om de controleautoriteit aan te sporen om niet alleen de enkele niet-naleving vast te stellen, maar om ook relevante aanvullende omstandigheden te vermelden en daarmee het betaalorgaan in staat te stellen de korting voor een niet-naleving vast te stellen met inachtneming van de criteria 'ernst', 'omvang', 'permanent karakter' en 'herhaling'. Het systeem is daarbij zo opgezet dat bij een opzettelijke niet-naleving in de regel een korting van 20% wordt opgelegd, tenzij in het evaluatiegedeelte factoren zijn genoemd die - naar de opvatting van het betaalorgaan - tot een verhoging of verlaging aanleiding geven. Een eventuele verlaging mag niet verder gaan dan tot 15%.
Artikel 67, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 796/2004 koppelt de bevoegdheid van het betaalorgaan tot verhoging of verlaging van de korting aldus aan de in het evaluatiegedeelte vervatte beoordeling van de controleautoriteit. Hieruit volgt naar het oordeel van het College weliswaar dat zonder aanknopingspunten in het evaluatiegedeelte een verhoging van de korting niet mogelijk is, maar dit artikel kan anderzijds niet zo worden uitgelegd dat het ontbreken van het evaluatiegedeelte de landbouwer zou beletten om zich te beroepen op verlichtende factoren; het betaalorgaan is ook gehouden met dergelijke factoren rekening te houden. Daartoe zal de landbouwer wel het nodige dienen te stellen en aannemelijk te maken. Appellant heeft in het geheel geen omstandigheden aangedragen die tot een verlaging van het reguliere kortingspercentage zouden dienen te leiden, zodat het College - nu de regelgeving voor het overige ook geen uitdrukkelijke gevolgen verbindt aan het ontbreken van het evaluatiegedeelte - in dit geval geen grond ziet aan het ontbreken daarvan belang toe te kennen.
2.3.8 Met betrekking tot de door appellant aangevoerde omstandigheid dat verweerder hem in bezwaar niet heeft gehoord, overweegt het College dat verweerder onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen heeft afgezien. Ingevolge dit artikelonderdeel kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het door appellant in bezwaar gevoerde betoog riep naar het oordeel van het College geen vragen op die noopten tot een nadere mondelinge toelichting. Dat het College aanleiding heeft gezien over de uitleg van de toepasselijke regelgeving een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen maakt dit niet anders. Appellant had daaromtrent in bezwaar overigens ook geen gronden aangevoerd.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.