ECLI:NL:CBB:2021:1006

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/516
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor GLB door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019. Het primaire besluit van 31 december 2019 werd herroepen door een bestreden besluit van 1 mei 2020, waarin het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De minister herzag zijn besluit op 4 februari 2021, maar appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 25 februari 2021 zijn luchtfoto's en andere bewijsstukken besproken. Het College heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom bepaalde percelen als onbeteeld zijn afgekeurd. Het College heeft het herzieningsbesluit vernietigd en de minister opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het College de proceskosten van appellante heeft vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 november 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/516

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante ontvangt als basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 februari 2021 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit herzien. Verweerder heeft het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante ontvangt als basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 opnieuw vastgesteld.
Bij brief van 10 februari 2021 heeft appellante haar reactie op het herzieningsbesluit ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door J.J. Bongers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 23 maart 2021 (de heropeningsbeslissing, niet gepubliceerd) heeft het College het onderzoek heropend en verweerder verzocht te antwoorden op de in de beslissing gestelde vragen.
Bij brief van 2 april 2021 heeft verweerder zijn antwoorden aan het College toegezonden. Bij brief van 15 april 2021 heeft appellante hierop gereageerd.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het College het onderzoek gesloten.
De uitspraak is in verband met de behandeling van een andere bij het College aanhangige zaak van appellante aangehouden tot heden.

Overwegingen

1.1
Met de Gecombineerde opgave 2019 heeft appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 verzocht.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag van de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld dat appellante ontvangt. Verweerder heeft – voor zover hier van belang – de subsidiabele oppervlakte van perceel 29, dat hij heeft gesplitst in de percelen 29, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 122 en 123, kleiner vastgesteld dan appellante had opgegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – voor zover hier van belang – de subsidiabele oppervlakte van perceel 123 opnieuw vastgesteld. Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder perceel 29 gesplitst in de percelen 29, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 122, 123, 203, 204 en 205 en de subsidiabele oppervlakte van deze percelen (opnieuw) vastgesteld. Van de door appellante opgegeven oppervlakte van 24,37 hectare (ha) voor het oorspronkelijke perceel 29 heeft verweerder in totaal 9,82 ha subsidiabel geacht.
3. Appellante betwist de vaststelling door verweerder van de subsidiabele oppervlakte van de percelen 29, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 122, 123, 203, 204 en 205. Daarnaast voert appellante aan dat verweerder de percelen niet enkel op basis van luchtfoto’s mocht beoordelen.
4.1
Het College stelt voorop dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking heeft op het herzieningsbesluit. Aangezien het College niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit, zal het College het beroep van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Dit betekent dat het beroep zich alleen nog richt tegen het herzieningsbesluit. Met betrekking daartoe overweegt het College als volgt.
4.2
Ter zitting zijn digitaal door verweerder overgelegde foto’s van 23 februari 2019 (luchtfoto’s met een hoge resolutie), van 28 juni 2019 (luchtfoto’s met een lage resolutie) en van 25 juli 2019 (Cyclomediabeelden), en door appellante overgelegde, in de zomer van 2019 gemaakte foto’s op maaiveldniveau van de in het geding zijnde percelen getoond en met partijen besproken. Op basis van de stukken, het verhandelde ter zitting, de antwoorden van verweerder op de vragen van het College zoals gesteld in de heropeningsbeslissing en de reactie van appellante daarop overweegt het College als volgt over de percelen 29, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 122, 123, 203, 204 en 205.
5. Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling moet het – kort gezegd – gaan om subsidiabele hectaren. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014)).
De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 54).
Beoordeling aan de hand van luchtfoto’s
6.1
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat verweerder zijn oordeel over de oppervlakte van de percelen niet enkel mocht baseren op luchtfoto’s. Volgens appellante levert een dergelijke manier van beoordelen in dit geval geen compleet beeld op van de percelen.
6.2
Daargelaten dat appellante niet heeft gesteld op welke manier verweerder een meer volledig beeld van haar percelen had kunnen krijgen, ziet het College in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder hier niet mocht volstaan met een beoordeling van haar percelen aan de hand van luchtfoto’s. Bij de beoordeling van percelen maakt verweerder gebruik van een systeem dat wordt aangeduid als de 'AAN-laag', waarbij gebruik wordt gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. Het is vaste jurisprudentie van het College dat dit systeem voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gevraagde precisie (zie de uitspraken van het College van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197 en 24 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:387). In beginsel mag verweerder bij het beoordelen van de in het geding zijnde percelen dan ook (enkel) uitgaan van de overgelegde luchtfoto’s.
Perceel 29
7.1
Appellante heeft voor perceel 29 een oppervlakte van 24,37 ha aangevraagd. Na de splitsing van perceel 29 in voornoemde percelen heeft verweerder de oppervlakte van dit perceel vastgesteld op 0,90 ha. Volgens verweerder is aan de noord-, oost- en zuidzijde van het perceel geen sprake van natuurlijk grasland, hoofdfunctie landbouw (gewascode 331), nu de grond onbeteeld is, zodat deze grond niet is aan te merken als landbouwareaal.
7.2
Appellante voert aan dat perceel 29 is gelegen in een gebied dat hoogteverschillen en verschillende grondsoorten kent. Dit maakt het lastig de grond op basis van luchtfoto’s te beoordelen. Volgens appellante is sprake van natuurlijk grasland.
7.3
Het College begrijpt de beroepsgrond van appellante zo dat hoogteverschillen en verschillende grondsoorten in perceel 29 tot gevolg hebben dat niet altijd sprake is van een grote grasdichtheid. Op de luchtfoto’s is volgens de verklaring van appellante ter zitting op de kleigedeelten snel de ondergrond van het gras zichtbaar, in plaats van het gras dat erop groeit.
7.4
Op de luchtfoto’s van perceel 29 is zichtbaar dat de afgekeurde gedeelten op zowel de luchtfoto’s met een hoge resolutie als de luchtfoto’s met een lage resolutie zandachtig van kleur zijn en een veel ruwere structuur hebben dan het goedgekeurde, groen ogende, areaal. Op de foto’s 6, 7 en 8 van appellante uit het jaar 2019 is overwegend vegetatie, waaronder grassen, zichtbaar, en is voorts zichtbaar dat kleine oppervlaktes van het perceel niet zijn begroeid met gras, maar zijn bedekt met zand. Volgens verweerder (antwoorden van 2 april 2021 op de vragen van het College in de heropeningsbeslissing) zijn dit foto’s van goedgekeurde delen van perceel 29 die zijn aangemerkt als de percelen 203 en 204. Het College onderschrijft dit standpunt van verweerder niet en acht aannemelijk dat op de foto’s 6, 7 en 8 van appellante, in elk geval voor het grootste gedeelte, een afgekeurd deel van perceel 29 zichtbaar is. Hierbij hecht het College waarde aan de door appellante aangeduide locatie waar appellante haar foto’s heeft genomen en de richting waarin zij dat heeft gedaan. Het College acht het op basis van de foto’s van appellante uit het jaar 2019 niet aannemelijk dat het daarop zichtbare zand het merendeel van het afgekeurde gedeelte van perceel 29 beslaat. Gelet op het voorgaande komt het College tot het oordeel dat verweerder de afkeuring van het hier aan de orde zijnde gedeelte van perceel 29 wegens het niet beteeld zijn van de grond in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet voldoende heeft gemotiveerd. Dit heeft tot gevolg dat het beroep van appellante in zoverre gegrond zal worden verklaard. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
Percelen 96, 97, 122 en 205
8.1
Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen 96 en 97 vastgesteld op 0,42 ha respectievelijk 0,16 ha. De percelen 122 en 205 heeft hij vastgesteld op 0,32 ha respectievelijk 0,52 ha. Verweerder heeft de grond die rondom deze percelen ligt afgekeurd, omdat deze grond volgens hem onbeteeld is en daarom geen landbouwareaal is.
8.2
Appellante voert aan dat de afgekeurde delen rondom de goedgekeurde percelen 96, 97, 122 en 205 natuurlijk grasland zijn.
8.3
Op de luchtfoto’s is zichtbaar dat de afgekeurde gedeelten grenzend aan de percelen 96 en 122 ten opzichte van deze (goedgekeurde) percelen zandachtig van kleur zijn en dat de structuur ruiger is. Dit is met name goed zichtbaar op de luchtfoto’s met een lage resolutie. Gelet op de afwijkende kleur en structuur van de afgekeurde gedeelten acht het College aannemelijk dat deze grond onbeteeld is. Het College hecht bij de beoordeling van de afgekeurde gedeelten grenzend aan de percelen 96 en 122 geen waarde aan de foto’s 12 en 13 van appellante uit het jaar 2019. Het College is ten aanzien van perceel 96 met verweerder van oordeel dat de door appellante overgelegde foto 13, waarop groen (gras)gewas zichtbaar is, betrekking heeft op een perceelsgedeelte dat appellante niet heeft opgegeven. Uit de eerste foto van bijlage 9 bij het verweerschrift, bezien in samenhang met de derde foto van bijlage 9, waarop de nummers van de percelen zijn vermeld, en uit het door appellante verschafte overzicht van de locaties waarop en de richting waarin zij de door haar overgelegde foto’s heeft genomen, maakt het College op dat foto 13 is genomen in de richting van het langgerekte groene perceelsgedeelte buiten de gele lijn (die het door appellante aangevraagde perceelsgedeelte markeert) ten oosten van perceel 96. Op de foto van appellante van perceel 122 is naar het oordeel van het College een perceelsgedeelte zichtbaar dat is goedgekeurd. De beroepsgronden van appellante slagen niet.
8.4
Appellante heeft geen foto overgelegd waarop het afgekeurde gedeelte grenzend aan perceel 97 zichtbaar is. De staat van dit gedeelte valt wel af te leiden uit de luchtfoto’s van perceel 97 van verweerder. Uit deze luchtfoto’s blijkt dat het afgekeurde gedeelte grenzend aan perceel 97 ten opzichte van het goedgekeurde gedeelte een stuk bruiner (zandachtiger) van kleur is. Daarnaast is de structuur van het afgekeurde gedeelte ruiger dan de structuur van het goedgekeurde perceelsgedeelte. Gelet op deze kleur- en structuurverschillen acht het College aannemelijk dat het afgekeurde gedeelte grenzend aan perceel 97 onbeteeld is. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
8.5
Appellante heeft eveneens geen foto overgelegd waarop het afgekeurde gedeelte grenzend aan perceel 205 zichtbaar is. Op de luchtfoto’s van verweerder is te zien dat hij de grens van het perceel aan de noordzijde anders heeft gelegd dan appellante. Het stuk areaal ten noorden van de door verweerder getrokken grens van perceel 205 oogt zandachtig van kleur. Het College acht met verweerder op basis van de luchtfoto’s aannemelijk dat deze grond onbeteeld is. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Perceel 98
9.1
Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 98 vastgesteld op 0,40 ha. Volgens verweerder ligt aan de noordwestzijde van dit perceel water en is de rest van het afgekeurde gedeelte, zijnde de grond rond perceel 98, onbeteeld, zodat deze grond niet is aan te merken als landbouwareaal.
9.2
Appellante voert aan dat het afgekeurde gedeelte hoger ligt, waardoor de zandigere ondergrond van het perceel zichtbaar is op de luchtfoto’s. Als het afgekeurde gedeelte van dit perceel onbeteeld zou zijn, zou dit gedeelte egaal ‘wit’ zijn, hetgeen niet het geval is. Het afgekeurde gedeelte heeft verschillende kleuren, wat erop duidt dat sprake is van beteelde grond, zijnde grasland. Ten aanzien van het water op het perceel voert appellante aan dat het perceel in een gebied ligt dat schommelingen in het waterpeil kent. Dit maakt volgens haar echter niet dat het gebied minder geschikt is voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, nu de schommelingen in het waterpeil niet meer dan 90 dagen hinder op het perceel veroorzaken.
9.3
Appellante heeft geen foto overgelegd waarop (een deel van) perceel 98 zichtbaar is. Uit de luchtfoto’s van verweerder blijkt dat het afgekeurde gedeelte dat grotendeels wordt omsloten door perceel 98 zandachtig van kleur is en een ruigere structuur heeft dan de goedgekeurde, groen ogende delen van dat perceel. Gelet op deze kleur- en structuurverschillen volgt het College verweerder in zijn oordeel dat het onderhavige areaal onbeteeld is. Wat betreft het afgekeurde gedeelte direct ten westen van het rechthoekige gedeelte waar het getal 29 in de luchtfoto’s staat, is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit gedeelte is afgekeurd. Dit perceelsgedeelte wijkt, zowel op de luchtfoto’s met een hoge resolutie als op de luchtfoto’s met een lage resolutie, qua kleur en structuur niet af van een naastgelegen, goedgekeurd gedeelte van het perceel. Daarnaast leidt het College uit de luchtfoto’s niet af dat er water ten noordwesten van het perceel ligt. Het College concludeert dan ook dat verweerder de afkeuring van de hiervoor bedoelde perceelsgedeelten in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet voldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is in zoverre gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Perceel 99
10.1
Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 99 vastgesteld op 0,45 ha. De grassen en andere kruidachtige voedergewassen kunnen volgens verweerder aan de oostzijde van het perceel niet als overheersend worden beschouwd. Tevens is sprake van verruiging. Daarnaast ligt er aan de oost- en westzijde van het perceel water, aldus verweerder.
10.2
Appellante betwist dat de grassen en andere kruidachtige voedergewassen aan de oostzijde van het perceel niet overheersen. Ten aanzien van het water herhaalt appellante haar standpunt zoals weergegeven onder 9.2.
10.3
Appellante heeft geen foto overgelegd waarop (een deel van) perceel 99 zichtbaar is. Op de luchtfoto’s van verweerder is zichtbaar dat op de afgekeurde delen aan de oost- en westzijde van het perceel water ligt, omdat deze gedeelten op de luchtfoto’s dezelfde kleur en structuur hebben als het water dat naast perceel 99 ligt of dat deze delen verruigd zijn, al dan niet na te zijn drooggevallen, omdat deze gedeelten een afwijkende kleur en structuur hebben ten opzichte van het goedgekeurde areaal. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Perceel 100
11.1
Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 100 vastgesteld op 0,19 ha. Hij heeft de noord- en zuidzijde van het perceel niet subsidiabel geacht, omdat daar de grassen en kruidachtige voedergewassen niet als overheersend kunnen worden beschouwd. Er is sprake van verruiging.
11.2
Appellante betwist het standpunt van verweerder dat de grassen en kruidachtige voedergewassen op de afgekeurde delen van het perceel niet overheersen.
11.3
Op de foto’s die zijn overgelegd door verweerder is zichtbaar dat de zuidzijde van perceel 100 en een gedeelte van de noordzijde lichter van kleur en ruiger van structuur zijn dan de rest van het perceel, dat is goedgekeurd. Op de foto van appellante van perceel 100 uit het jaar 2019 is zichtbaar dat de begroeiing op het afgekeurde gedeelte hoger, anders van kleur en ruiger is. Het College leidt met verweerder uit deze kleur-, hoogte- en structuurverschillen af dat sprake is van verruiging. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Perceel 101
12.1
Verweerder heeft perceel 101 volledig afgekeurd omdat op het gehele perceel water ligt.
12.2
Appellante voert aan dat het perceel in een gebied ligt dat schommelingen in het waterpeil kent. Dit maakt niet dat het gebied minder geschikt is voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, nu de schommelingen in het waterpeil niet meer dan 90 dagen hinder op het perceel veroorzaken.
12.3
Appellante heeft geen foto overgelegd waarop (een deel van) perceel 101 zichtbaar is. De luchtfoto’s van verweerder waarop perceel 101 zichtbaar is, hebben een zodanig grote dan wel kleine schaal dat een oordeel over de subsidiabiliteit van dat perceel niet op die foto’s kan worden gebaseerd. Verweerder heeft voorts een Cyclomediabeeld van perceel 101 overgelegd. Dit Cyclomediabeeld is echter zonder duidelijke luchtfoto’s evenmin geschikt om daarop een oordeel over de subsidiabiliteit van perceel 101 te baseren, nu de grenzen van dat perceel daarop niet zijn aangegeven. Het College concludeert dan ook dat verweerder de afkeuring van perceel 101 in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet voldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is in zoverre gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Percelen 123, 203 en 204
13.1
Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen 123 en 203 vastgesteld op 4,62 ha respectievelijk 1,15 ha. De oppervlakte van perceel 204 heeft hij vastgesteld op 0,69 ha. Volgens verweerder is het areaal rond deze percelen onbeteeld. Ook zijn de noordoost- en oostzijde van perceel 123, de zuidzijde van perceel 203 en de noord- en oostzijde van perceel 204 verruigd. Bovendien heeft appellante aan de westzijde van perceel 203 een bomenrij ingetekend, aldus verweerder.
13.2
Appellante betwist dat sprake is van onbeteelde grond of verruiging. Zij betoogt verder dat de bomen onderdeel zijn van het grasland.
13.3
Op de luchtfoto’s van verweerder is te zien dat de afgekeurde delen rondom en van de percelen 123, 203 en 204 ten opzichte van de goedgekeurde delen van deze percelen zandachtiger dan wel donkerbruiner ogen. Bovendien is de structuur van de afgekeurde delen een stuk ruwer. Ook op de foto’s van appellante uit het jaar 2019 is verruiging zichtbaar. Gelet op de kleur- en structuurverschillen op de (lucht)foto’s en hetgeen te zien is op de foto’s van appellante is het College met verweerder van oordeel dat sprake is van onbeteelde grond dan wel verruiging. Dat op de foto’s van appellante geen onbeteelde grond zichtbaar is, doet aan het voorgaande niet af nu appellante niet steeds het hele perceel in beeld heeft gebracht.
13.4
Op de luchtfoto’s van verweerder is ook zichtbaar dat zich op perceel 203 een bomenrij bevindt. Het College is met verweerder van oordeel dat een bomenrij op de grens van een perceel geen subsidiabel landbouwareaal is nu dit deel van de grond niet in gebruik is als landbouwareaal (zie ook de uitspraak van het College van 22 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:1007 onder 5.3). De beroepsgronden van appellante slagen niet.
Beoordeling van de in het geding zijnde percelen als geheel
14.1
Ter zitting heeft appellante verzocht de in het geding zijnde percelen te beoordelen als één geheel.
14.2
Verweerder heeft uiteengezet dat het zijn werkwijze is om percelen in beginsel als één geheel te beoordelen. De delen die niet subsidiabel zijn, kan hij vervolgens uit het subsidiabele areaal halen. Dit kan ertoe leiden dat een perceel wordt gesplitst, zoals hier aan de orde is. Wanneer perceel 29 als één geheel moet worden beoordeeld, leidt dit volgens verweerder tot algehele afkeuring van het perceel, omdat het perceel in dat geval voor minder dan 50% uit grassen en andere kruidachtige voedergewassen zou bestaan.
14.3
Gelet op de kenmerken van het ongesplitste perceel 29, een perceel waarbij veel grond in het jaar 2019 niet beteeld is, verruigd is of onder water staat, heeft verweerder dit perceel naar het oordeel van het College terecht en in het voordeel van appellante gesplitst. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Conclusie
15.1
Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.4, 9.3 en 12.3 is het beroep van appellante gegrond. Aangezien het College niet zelf in de zaak kan voorzien, zal het College het herzieningsbesluit vernietigen en verweerder opdragen om binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15.2
Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na inlichtingen met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het herzieningsbesluit gegrond;
  • vernietigt het herzieningsbesluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen.