ECLI:NL:CBB:2020:1007

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/841 en 19/911
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing betalingsrechten uit Nationale reserve voor jonge landbouwers en uitbetaling betalingsrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in de zaken 19/841 en 19/911, waarbij appellante, een vennootschap onder firma, in beroep ging tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had de aanvraag van appellante voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers afgewezen en had ook een administratieve sanctie opgelegd vanwege een te hoge areaalaangifte. De appellante had in haar Gecombineerde Opgave 2018 een oppervlakte van 59,81 ha opgegeven, maar de minister had slechts 48,03 ha in aanmerking genomen voor uitbetaling. Het College oordeelde dat de minister de oppervlakte van de percelen correct had vastgesteld en dat er geen vrije hectares over waren om betalingsrechten toe te wijzen. De administratieve sanctie werd gerechtvaardigd omdat het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte meer dan 3% of 2 ha bedroeg. Het College concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/841 en 19/911

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2020 in de zaken tussen

vennootschap onder firma [naam] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). De extra betaling voor jonge landbouwers is daarbij afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het primaire besluit 1 gehandhaafd.
Bij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard. Verweerder heeft appellante alsnog een extra betaling voor jonge landbouwers toegekend.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Deze zijn geregistreerd onder respectievelijk nummer 19/841 en 19/911.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante is een vennootschap onder firma en bestaat uit twee vennoten. Zij heeft de beschikking over 52,99 betalingsrechten.
1.2
In haar Gecombineerde Opgave 2018 heeft appellante verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en om uitbetaling van de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018. Daartoe heeft zij 59,81 ha opgegeven.
1.3
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen. Volgens verweerder voldoet de door appellante als jonge landbouwer opgegeven vennoot niet aan de voorwaarden van een jonge landbouwer. Daarnaast heeft appellante geen of onvoldoende subsidiabele landbouwgrond beschikbaar voor (extra) betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers.
1.4
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder een bedrag van € 14.054,91 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 59,81 ha slechts 48,03 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft een administratieve sanctie in de vorm van een korting opgelegd, omdat het verschil tussen de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte (aangepast aan het aantal betalingsrechten) en de geconstateerde (en voor uitbetaling in aanmerking genomen) oppervlakte meer dan 3% of meer dan 2 ha bedraagt (52,99 – 48,03 = 4,96 ha). Verweerder heeft de extra betaling jonge landbouwers afgewezen, omdat de door appellante als jonge landbouwer opgegeven vennoot niet aan de voorwaarden van een jonge landbouwer voldoet.
1.5
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het primaire besluit 1 gehandhaafd. Hoewel verweerder erkent dat appellante voldoet aan de voorwaarden van een jonge landbouwer, wijst hij haar geen betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers toe, omdat hij al eerder betalingsrechten voor haar subsidiabele hectaren heeft toegewezen. Uit de Uitvoeringsregeling (artikel 2.9, derde lid), gelezen in samenhang met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 (Verordening 639/2014) (artikel 28, tweede lid) volgt dat alleen betalingsrechten uit de Nationale reserve kunnen worden toegewezen voor subsidiabele hectaren die in gebruik zijn en waarvoor nog niet eerder betalingsrechten zijn verkregen. Van de voor uitbetaling opgegeven 59,81 ha is 48,03 ha geconstateerd. Aangezien appellante op 15 mei 2018 de beschikking had over 52,99 betalingsrechten, blijven er geen vrije hectares over om betalingsrechten toe te wijzen uit de Nationale reserve. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de subsidiabele oppervlakte van de percelen 1, 2, 6, 8, 10, 11, 12, 16, 18 en 19 niet groter kan vaststellen dan hij heeft geconstateerd.
1.6
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het primaire besluit 2 herroepen. Hij heeft de extra betaling jonge landbouwers toegewezen en een bedrag van € 15.619,47 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018. Verweerder heeft daarbij wel de uitgangspunten gehandhaafd die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, namelijk dat van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 59,81 ha slechts 48,03 ha in aanmerking kan worden genomen en dat een administratieve sanctie moet worden opgelegd omdat het verschil tussen de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte (aangepast aan het aantal betalingsrechten) en de geconstateerde (en voor uitbetaling in aanmerking genomen) oppervlakte meer dan 3% of meer dan 2 ha bedraagt. Omdat de afwijking hoger is dan 10% mag verweerder de gele kaart niet toepassen (artikel 19bis van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014).
2. In geschil is of verweerder de oppervlakte van de percelen 1, 6, 8, 10, 11, 12, 16 en 18 juist heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellante het beroep ingetrokken voor zover dat ziet op de percelen 2 en 19 en van het perceel 16 afgesplitste perceel 22.
3.1
Voor het toewijzen van betalingsrechten en de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Verordening 639/2014).
3.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54). In artikel 32, derde lid, van Verordening 1307/2013 is ook vermeld dat de lidstaten de criteria vaststellen voor de toepassing van dit lid op hun grondgebied.
3.3
De artikelen 18 en 19bis van Verordening 640/2014 luiden, voor zover hier van belang, als volgt.
“Artikel 18
Berekeningsgrondslag voor areaalgebonden betalingen
1. Voor een steunaanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, (…) de regeling voor jonge landbouwers en wanneer de lidstaat de basisbetalingsregeling toepast, geldt het volgende:
(…)
b) indien er een verschil tussen het aangegeven aantal betalingsrechten en het aangegeven areaal bestaat, wordt het aangegeven areaal aangepast aan het kleinste getal.
(…)
Artikel 19 bis
Administratieve sancties voor te hoge areaalaangiften in het kader van de basisbetalingsregeling, de regeling inzake een enkele areaalbetaling, de herverdelingsbetaling, de regeling voor jonge landbouwers, de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen, de regeling voor kleine landbouwers, betalingen in het kader van de Natura 2000-richtlijn en de kaderrichtlijn water, en betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen
1. Indien het areaal van een in artikel 17, lid 1, van de onderhavige verordening bedoelde gewasgroep dat wordt aangegeven voor de toepassing van een in titel III, hoofdstukken 1, 2, 4 en 5, of in titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde steunregeling (…), groter is dan het areaal dat overeenkomstig artikel 18 van de onderhavige verordening wordt geconstateerd, wordt de steun of de bijstand berekend op basis van het geconstateerde areaal, verminderd met 1,5 keer het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van het geconstateerde areaal of meer dan twee hectare bedraagt.
(…)
2. Als in het kader van lid 1 nog geen administratieve sanctie wegens een te hoge areaalaangifte voor de betrokken steunregeling of bijstandsmaatregel is opgelegd aan de begunstigde, wordt de in dat lid bedoelde administratieve sanctie met 50 % verminderd indien het verschil tussen het aangegeven areaal en het geconstateerde areaal niet groter is dan 10 % van het geconstateerde areaal.
3. Begunstigden wier administratieve sanctie overeenkomstig lid 2 is verminderd en aan wie voor de betrokken steunregeling of bijstandsmaatregel een andere, in het onderhavige artikel of in artikel 21 bedoelde administratieve sanctie moet worden opgelegd voor het volgende aanvraagjaar, betalen de volledige administratieve sanctie voor dat volgende aanvraagjaar en betalen het bedrag waarmee de overeenkomstig lid 1 berekende administratieve sanctie is verlaagd overeenkomstig lid 2.
(…)”
Perceel 1
4.1
Appellante heeft perceel 1 opgegeven met een oppervlakte van 2,24 ha. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van dit perceel geconstateerd op 2,15 ha. Verweerder heeft uit de luchtfoto’s van dit perceel afgeleid dat aan de noord-, oost- en zuidzijde van dit perceel een afrastering staat. Appellante heeft het perceel buiten die afrastering ingetekend. Verweerder acht niet aannemelijk dat het gedeelte dat buiten het perceel is ingetekend landbouwkundig in gebruik is.
4.2
Appellante heeft aangevoerd dat zij ook het gedeelte van het perceel dat zij buiten de rastering heeft ingetekend landbouwkundig in gebruik heeft. Zij maait dat gras en vervoedert het op het eigen bedrijf. Volgens appellante had verweerder perceel 1 moeten splitsen als de grens van het perceel op de afrastering moet liggen.
4.3
Dit betoog faalt. Verweerder heeft de grens van het perceel terecht gelegd op de afrastering. Voor de conclusie dat verweerder het perceel had moeten splitsen in twee afzonderlijke percelen biedt het door appellante aangevoerde geen aanknopingspunt. Verweerder heeft in het verweerschrift erop gewezen dat het gedeelte achter de afrastering een talud is waarvan de functie aan- en afvoer van water is. De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellante dat het gras, op het achter de afrastering gelegen talud, wordt gemaaid, is onvoldoende om dit deel als subsidiabel landbouwareaal aan te merken (zie de uitspraak van het College van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:426, r.o. 4.4).
Percelen 6 en 8 en het daarvan afgesplitste perceel 27
5.1
Appellante heeft de percelen 6 en 8 opgegeven met een oppervlakte van respectievelijk 2,49 ha en 5,13 ha. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van perceel 6 geconstateerd op 2,24 ha, perceel 8 gesplitst in twee afzonderlijke percelen 8 en 27 en de subsidiabele oppervlakte van die percelen geconstateerd op respectievelijk 2,28 ha en 1,83 ha. Verweerder heeft uit de luchtfoto’s van die percelen afgeleid dat aan de noord- en zuidzijde van perceel 6 en rondom perceel 8 een bomenrij staat. Appellante heeft ten onrechte een gedeelte van die bomenrij ingetekend.
5.2
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van de betreffende percelen ten onrechte kleiner heeft geconstateerd dan zij heeft opgegeven. Overeenkomstig verweerders “Handleiding percelen, landbouwgrond of niet volgens het GLB” (Handleiding), dient de grens op 0,5 meter gerekend van het midden van de stam ingetekend te worden. Op de luchtfoto’s van de betreffende percelen is duidelijk te zien dat verweerder deze handleiding onjuist toepast, nu hij de grens op veel plaatsen binnen de percelen op de buitenste randen van de kruinen van de bomen heeft gelegd. Bovendien ziet verweerder schaduwwerking op de luchtfoto’s aan voor fysieke bomen. Daarnaast kan appellante de afwijzing van de grond rondom een solitaire boom midden in perceel 6 niet plaatsen.
5.3
Dit betoog faalt evenzeer. In de Handleiding is bepaald dat bomenrijen die grenzen aan het perceel of op de buitengrens van het perceel staan niet mogen worden meegeteld bij de oppervlakte landbouwgrond en dat bij het tekenen van de perceelgrens 0,5 meter vanaf het midden van de boomstam moet worden aangehouden. Verweerder heeft perceel 8 terecht gesplist in twee afzonderlijke percelen 8 en 27, omdat die percelen worden gescheiden door een bomenrij. Verder biedt het door appellante aangevoerde gezien de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van de betreffende percelen geen aanknopingspunt voor de conclusie dat hij de grens niet overeenkomstig genoemde Handleiding op 0,5 meter van de stam heeft gelegd dan wel dat hij schaduw voor fysieke bomen heeft aangezien. Voorts heeft verweerder terecht een gedeelte rondom de boom op het midden van perceel 6 afgekeurd, omdat het geen subsidiabele landbouwgrond betreft. Uit genoemde luchtfoto’s blijkt dat op dat gedeelte geen gras groeit, terwijl ook de maaisporen van het overige gedeelte van het perceel ruim buiten dat afgekeurde gedeelte zijn te zien.
Perceel 10 en het daarvan afgesplitste perceel 25
6.1
Appellante heeft perceel 10 opgegeven met een oppervlakte van 6,58 ha. Verweerder heeft dit perceel gesplitst in twee afzonderlijke percelen 10 en 25 en de subsidiabele oppervlakte van die percelen geconstateerd op respectievelijk 4,48 ha en 0 ha. Verweerder heeft uit de luchtfoto’s van die percelen afgeleid dat die percelen worden gescheiden door een bomenrij en dat perceel 25 dusdanig is verruigd dat geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond.
6.2
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van het betreffende perceel ten onrechte kleiner heeft geconstateerd dan zij heeft opgegeven. Op de luchtfoto’s is geen verschil waarneembaar tussen het goedgekeurde perceel 10 en het afgekeurde perceel 25. Verweerder heeft niet aangetoond dat op het afgekeurde perceel 25 minder dan 50% grassen en/of kruidachtige gewassen aanwezig is.
6.3
Ook dit betoog faalt. Op de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van de betreffende percelen is duidelijk te zien dat de bomenrij die de percelen 10 en 25 scheidt doorloopt van de zuidelijke tot de noordelijke perceelsgrens. Het College deelt niet de opvatting van appellante dat perceel 25 moet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond en meer in het bijzonder als blijvend grasland. Op de luchtfoto’s van perceel 25 is duidelijk te zien dat grote delen van het perceel een andere kleur en structuur hebben dan de gedeelten met gras. Verweerder heeft terecht aangenomen dat perceel 25 is verruigd en dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Perceel 11 en het daarvan afgesplitste perceel 28 en perceel 12
7.1
Appellante heeft de percelen 11 en 12 opgegeven met een oppervlakte van respectievelijk 8,48 ha en 2,92 ha. Verweerder heeft perceel 11 gesplitst in twee afzonderlijke percelen 11 en 28, de subsidiabele oppervlakte van die percelen geconstateerd op respectievelijk 0 ha en 0,56 ha en de subsidiabele oppervlakte van perceel 12 geconstateerd op 0 ha. De percelen 11 en 12 zijn niet aan te merken als blijvend grasland, omdat niet ten minste vijf jaren gras op de percelen staat en de grassen en kruidachtige voedergewassen overheersen. De percelen zijn evenmin aan te merken als tijdelijk grasland en daarmee als bouwland, omdat er geen teelt plaatsvindt.
7.2
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van de betreffende percelen ten onrechte kleiner heeft geconstateerd dan zij heeft opgegeven. Verweerder dient de percelen op basis van de feitelijke situatie te beoordelen en niet op basis van de opgegeven gewascode. De percelen zijn opnieuw ingericht en daarvóór vonden ook al landbouwactiviteiten op deze percelen plaats. Appellante begrijpt niet waarom sommige gedeelten worden afgekeurd terwijl andere gedeelten zijn goedgekeurd. Een groot deel van de percelen staat niet gedurende gedeelten van het jaar onder water, toch worden die afgewezen. Appellante vraagt zich af of wel is getoetst aan de zogenoemde 90-dagen-regel.
7.3
Dit betoog slaagt niet. Op de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van de betreffende percelen is duidelijk te zien dat op perceel 28 gras groeit en op de percelen 11 en 12 niet. Op die foto’s is eveneens duidelijk te zien dat delen van percelen 11 en 12 ook zomers onder water staan en dat de andere delen van die percelen onbeteeld, verzand en verruigd zijn. Van subsidiabele landbouwgrond is dus geen sprake. Wat appellante heeft aangevoerd doet aan dat oordeel niet af.
Perceel 16
8.1
Appellante heeft perceel 16 opgegeven met een oppervlakte van 4 ha. Verweerder heeft dit perceel gesplitst in twee afzonderlijke percelen 16 en 22 en de subsidiabele oppervlakte van die percelen geconstateerd op respectievelijk 3,83 en 0,02 ha. Verweerder heeft uit de luchtfoto’s van die percelen afgeleid dat tussen die percelen een afrastering staat en dat op perceel 16 bosschages staan. Verweerder heeft die bosschages op perceel 16 uitgetekend en afgekeurd.
8.2
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van het betreffende perceel ten onrechte kleiner heeft geconstateerd dan zij heeft opgegeven. De bomen binnen perceel 16 vormen een verplicht onderdeel van SKAL-voorschriften ten aanzien van de uitloop van biologisch pluimvee. De kippen maken onder de begroeiing gebruik van de onderliggende landbouwgrond. De bomen staan zo ver uit elkaar dat de kippen er gemakkelijk tussendoor kunnen lopen.
8.3
Dit betoog slaagt evenmin. Niet meer in geschil is dat verweerder perceel 16 terecht in twee afzonderlijke percelen 16 en 22 heeft gesplitst. Op de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 16 is duidelijk te zien dat op de door verweerder uitgetekende en afgekeurde gedeelten dichtbegroeide bosschages staan. Dit is geen subsidiabele landbouwgrond. Dat in de bosschages kippen lopen leidt niet tot een ander oordeel.
Perceel 18
9.1
Appellante heeft perceel 18 opgegeven met een oppervlakte van 2,17 ha. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van dit perceel geconstateerd op 2,13 ha. Verweerder heeft uit de luchtfoto’s van dit perceel afgeleid dat aan de westzijde van het perceel dusdanig sprake is van verruiging dat deze oppervlakte niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
9.2
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van het betreffende perceel ten onrechte kleiner heeft geconstateerd dan zij heeft opgegeven. Op de luchtfoto’s is geen verschil op te maken tussen het afgekeurde gedeelte en het wel subsidiabele geachte gedeelte van het perceel.
9.3
Dit betoog faalt. Op de door verweerder overgelegde en ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 18 is duidelijk te zien dat de door verweerder uitgetekende en afgekeurde strook aan de westkant van het perceel niet of nauwelijks begroeid is, maar verruigd en verrommeld. Dit is geen subsidiabele landbouwgrond.
Conclusie ten aanzien van de betalingsrechten
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de oppervlakte van de percelen correct heeft vastgesteld. Verweerder heeft appellante dus terecht geen betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers toegewezen, omdat er geen vrije hectares over waren om betalingsrechten toe te wijzen.
Uitbetaling van de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers
11.1
Appellante heeft aangevoerd dat wat zij heeft aangevoerd over de percelen, van invloed is op de uitbetaling van de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers. De door verweerder geconstateerde afwijking van de oppervlakte is onjuist, want minder. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat zij in plaats van een administratieve sanctie in aanmerking had moeten komen voor een gele kaart.
11.2
Tot slot faalt ook dit betoog. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder de oppervlakte van de percelen correct vastgesteld. Omdat het verschil tussen de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte (aangepast aan het aantal betalingsrechten) en de geconstateerde (en voor uitbetaling in aanmerking genomen) oppervlakte meer dan 3% of meer dan 2 ha bedraagt (52,99 – 48,03 = 4,96 ha) heeft verweerder terecht een administratieve sanctie in de vorm van een korting opgelegd. Zoals verweerder terecht heeft uiteengezet is voor toepassing van de gele kaart geen ruimte, omdat de afwijking meer dan 10% bedraagt (artikel 19 bis van Verordening 640/2014).
Slotsom
12. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. B. Bastein en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
w.g. A. Venekamp De griffier is verhinderd te ondertekenen.