In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, was het niet eens met de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die op 5 januari 2018 was vastgesteld op 9.817 kg. Appellante stelde dat deze vaststelling in strijd was met artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun zou opleveren. De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde.
Tijdens de zitting op 29 oktober 2020 zijn partijen niet verschenen. Het College overwoog dat de Europese Commissie op 19 december 2017 een stelsel van verhandelbare fosfaatrechten voor melkvee in Nederland had goedgekeurd, en dat dit stelsel voldoet aan de EU-regels voor staatssteun op milieugebied. Het College concludeerde dat het betoog van appellante niet kon slagen, omdat de Commissie had vastgesteld dat het stelsel een duidelijke milieudoelstelling nastreeft en dat het niet in strijd is met de Nitraatrichtlijn.
Het College oordeelde dat het bestreden besluit van de minister niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante door dit gebrek niet was benadeeld. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van griffier mr. J.M.M. van Dalen.