ECLI:NL:CBB:2020:984

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/767 en 19/768
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidies op nihil in het kader van de Regeling LNV-subsidies voor jonge landbouwers

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 15 december 2020, zijn appellanten, twee zussen die samen met andere familieleden een landbouwbedrijf runnen, in beroep gegaan tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had de subsidies op grond van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge Landbouwers 2013, op nihil vastgesteld. Dit gebeurde na eerdere afwijzingen van hun aanvragen voor subsidieverlening en een eerdere uitspraak van het College die verweerder had opgedragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren van appellanten. De appellanten stelden dat de subsidies ten onrechte op nihil waren vastgesteld, omdat zij voldaan hadden aan de voorwaarden van de regeling en dat de lange procedure hen had belemmerd om aan de eisen te voldoen. Het College oordeelde dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat appellanten niet voldaan hadden aan de voorwaarden van de regeling. Het College vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder opgedragen de griffierechten aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/767 en 19/768

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2020 in de zaken tussen

[appellante 1] , te [plaats 1] , appellante 1

en
[appellante 2], te [plaats 2] , appellante 2
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F. Somer).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 december 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de subsidie van appellanten op grond van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge Landbouwers 2013 (de Regeling) op nihil vastgesteld.
Bij besluiten van 24 april 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep van appellante 1 is geregistreerd onder 19/767 en het beroep van appellante 2 onder 19/768.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 16 september 2020.
Appellante 2 is in persoon en als gemachtigde van appellante 1 verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellanten zijn zussen, die samen met nog twee andere zussen het landbouwbedrijf [naam 1] B.V. runnen. Op 1 december 2013 hebben appellanten ieder afzonderlijk een aanvraag tot subsidieverlening op grond van de Regeling ingediend. De subsidies zijn aangevraagd voor de aanschaf van een nieuwe stortbak.
1.2
Bij besluiten van 3 april 2014 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij besluiten van 30 juli 2014 heeft verweerder de bezwaren daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:356) heeft het College de beroepen van appellanten tegen die besluiten gegrond verklaard en verweerder opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluiten van 24 juli 2018 aan appellante 1 € 12.001,25 en aan appellante 2 € 20.000,- subsidie verleend.
1.3
Op 23 september 2014 hebben appellanten de stortbak aangeschaft en op 12 februari 2015 hebben zij met [naam 2] V.O.F. een overeenkomst tot geldlening afgesloten.
1.4
Op 25 augustus 2018 hebben appellanten aanvragen tot subsidievaststelling ingediend. Bij deze aanvragen hebben zij afschriften van de factuur van 19 augustus 2014 voor aanschaf van de stortbak, het betaalbewijs (op 23 september 2014 is voor de stortbak € 149.253,- betaald) en de overeenkomst van geldlening gevoegd.
2. Bij de primaire besluiten, zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder de subsidie op nihil vastgesteld. Volgens verweerder staat vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling, omdat de overeenkomst tot geldlening niet is afgesloten bij een bank en daarnaast uit deze overeenkomst niet kan worden opgemaakt of sprake is van een looptijd van drie jaar. Ook bevat de overeenkomst geen aanwijzingen dat de geldlening is afgesloten met het oog op de aanschaf van of de investering in een stortbak en is deze overeenkomst pas een half jaar nadat de in beginsel subsidiabele stortbak was aangeschaft en betaald, gesloten. Dat de procedure omtrent verlening van de subsidie relatief lang heeft geduurd, moet voor risico van appellanten blijven. Het is immers de ondernemerskeuze van appellanten geweest om een overeenkomst van geldlening aan te gaan met een andere partij (niet-zijnde een bank) en de stortbak aan te schaffen zonder daarbij de verplichting in de zin van artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling in acht te nemen. Appellanten kunnen aan de uitspraak van het College van 3 juli 2018 geen rechten ontlenen, terwijl ook anderszins niet is gebleken dat het vertrouwen is gewekt dat subsidie zal worden verstrekt. Verweerder concludeert onder verwijzing naar artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 2.45, eerste lid, van de Regeling, dat hij de subsidies terecht op nihil heeft vastgesteld.
3. Appellanten voeren aan dat de subsidies ten onrechte op nihil zijn vastgesteld. Ten eerste is de investering in de stortbak een subsidiabele activiteit en daarmee is in de geest van de Regeling gehandeld. Ten tweede was het, door het handelen van verweerder, onmogelijk om aan de regelgeving te voldoen. De procedure die moest worden gevoerd om subsidie te krijgen duurde immers erg lang. Het valt appellanten niet te verwijten dat zij naar andere middelen van financiering hebben gezocht. Dit moet dus niet voor rekening en risico van appellanten komen. Bovendien kent de huidige regeling het vereiste van het afsluiten van een lening bij een bank niet meer. Appellanten verwijzen daarbij naar artikel 1.17, Hoofdstuk 1, van de Verordening subsidies Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014-2020, POP-3, Zeeland.
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
In artikel 4:46, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.3
De bestreden besluiten dateren van na 1 januari 2016. Met ingang van 1 juli 2015 is de Regeling Europese EZ-subsidies in werking getreden (artikel 6.4 van diezelfde regeling) en per 1 januari 2016 is de Regeling ingetrokken. Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling Europese EZ-subsidies blijft de Regeling van toepassing op aanvragen tot subsidieverlening die voor die datum zijn ingediend op grond van de Regeling LNV-subsidies.
Ingevolge artikel 1:1 van de Regeling wordt onder meer verstaan onder:
  • bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;
  • lening: een door een bank verstrekte geldlening, niet zijnde een rekening-courantkrediet.
In artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening.
In artikel 2:42, eerste lid, van de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat, in aanvulling op artikel 2:37, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0021281/2013-01-01/2/), de Minister voor andere investeringen (...), subsidie als bedoeld in dat artikel kan verstrekken aan een persoon die op het tijdstip van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening een jonge landbouwer is (…). In het tweede lid, aanhef en onder b, is bepaald dat in aanvulling op artikel 2:37, derde lid, geen subsidie wordt verstrekt indien de jonge landbouwer met het oog op de investeringen een geldlening is aangegaan voordat de verlening van de subsidie hem schriftelijk is bevestigd.
Ingevolge artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling wordt een subsidie als bedoeld in artikel 2:42, eerste lid, verleend onder de voorwaarde dat de subsidieontvanger met het oog op de investeringen een schriftelijke overeenkomst van geldlening met een looptijd van ten minste drie jaar afsluit met een bank.
4.4
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan de in artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling gestelde voorwaarde dat met het oog op de investering een geldleningsovereenkomst voor ten minste drie jaar is aangegaan met een bank. De verwijzing van appellanten naar een andere regeling kan hun niet baten. Verweerder was dus op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om de subsidies lager vast te stellen.
4.5
Aan de orde is vervolgens of verweerder de subsidies in redelijkheid op nihil heeft kunnen vast te stellen. Daartoe moet worden beoordeeld of verweerder de betrokken belangen zorgvuldig heeft afgewogen, gelet op artikel 3:4 van de Awb. In dit verband stelt het College allereerst vast dat het bestreden besluit op dit punt niet of nauwelijks is gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder evenmin inzicht kunnen geven in de door hem gemaakte belangenafweging. Voorts stelt het College vast, zoals ook ter zitting aan de orde is gesteld, dat appellanten al in 2014 in overleg met verweerder zijn getreden over de aanschaf van de stortbak omdat dit voor hen op dat moment noodzakelijk was. Verweerder heeft hun toen bericht dat zij konden beginnen met de uitvoering van hun investeringen. Verweerder is bij de subsidieverlening dus bewust voorbijgegaan aan het voorschrift van artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling, inhoudende dat een subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening, en heeft kennelijk uit coulance-overwegingen appellanten toch subsidie willen verlenen. Bij die subsidieverlening had het verweerder ook al duidelijk moeten zijn dat appellanten hoe dan ook niet zowel aan de voorwaarden van artikel 2:45, eerste lid, als aan de voorwaarde van artikel 2:42, tweede lid, onder b, van de Regeling zouden kunnen voldoen. Artikel 2:45, eerste lid, van de Regeling stelt de eis dat appellanten de geldlening met het oog op en dus voorafgaand aan de investeringen zouden zijn aangegaan, terwijl deze investeringen in 2014 zijn gedaan. Uit artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling volgt voorts dat de geldlening niet mag zijn aangegaan vóór de subsidieverlening, die in 2018 heeft plaatsgevonden. Deze situatie, waarin verweerder appellanten met de subsidieverlening zelf heeft gebracht, had verweerder moeten betrekken bij de te maken belangenafweging bij zijn besluitvorming omtrent de vaststelling van de subsidie. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien waarom in de gegeven omstandigheden aan het niet afsluiten van een geldlening van ten minste drie jaar bij een bank voor een investering die al in 2014 heeft plaatsgevonden – een factor waaraan hij bij de subsidieverlening bewust is voorbijgegaan – nog een zodanig zwaar gewicht wordt toegekend dat een vaststelling van de subsidies op nihil hier gerechtvaardigd is.
5. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met het artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College ziet op basis van de voorhanden gegevens geen mogelijkheid deze geschillen finaal te beslechten en zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen.
6. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellante 1 te vergoeden;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellante 2 te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. A. Venekamp en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. M.H. van Kersbergen