ECLI:NL:CBB:2020:980

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/194
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 door melkveebedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, waarin de opgelegde heffingen voor verschillende perioden zijn vastgesteld. De minister heeft de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, waarop appellante in beroep ging.

De Regeling fosfaatreductieplan 2017 is in werking getreden om de fosfaatproductie in de melkveehouderij te beperken. Veehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan hun referentieaantal, worden geconfronteerd met heffingen. Appellante betoogde dat zij recht had op een verhoging van haar referentieaantal vanwege bijzondere omstandigheden, zoals een bedrijfsverplaatsing en de realisatie van een natuurgebied. Het College oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling en dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om het referentieaantal te verhogen.

Daarnaast heeft appellante een verzoek ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft appellante een schadevergoeding van € 1.500,- toegekend, te verdelen over de minister en de Staat. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond verklaard, en de minister is veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F., te [plaats 1] , als rechtsopvolger van [naam 2] , handelend onder de naam Melkveebedrijf [naam 3] ,
(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 oktober 2017, 31 maart 2018, 7 april 2018 en 14 april 2018 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan [naam 3] heffingen opgelegd van € 1.592,- voor periode 1, € 617,- voor periode 2, € 4.061,- voor periode 3 en € 5.002,- voor periode 4.
Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op grond van de Regeling aan Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F een heffing opgelegd van € 793,- voor periode 5 en de opgelegde heffing voor periode 4 herzien naar € 1.810,-.
Bij besluit van 4 december 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de door [naam 3] tegen de primaire besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 december 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het door Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F tegen het primaire besluit 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F. (hierna: appellante) heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheid (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal en kent verweerder een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteits-geldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480 voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteits-geldsom opgelegd van € 112 voor elke GVE boven het referentieaantal.
In artikel 12, tweede lid, van de Regeling is een voorziening opgenomen voor knelgevallen, te weten melkveebedrijven die door buitengewone omstandigheden een lager referentieaantal hebben dan in normale omstandigheden het geval zou zijn. De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit), op advies van de Commissie Kalden, twee aanvullende knelgevallen voor nieuw gestarte bedrijven en een op de peildatum tijdelijk kleinere veestapel door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Voor de toepassing van de Regeling erkent verweerder deze situaties eveneens als knelgevallen zonder dat de Regeling zelf hierop is aangevuld. Indien een dergelijk knelgeval zich voordoet, maakt verweerder gebruik van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
3.1.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister het fosfaatrecht bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. Ingevolge het tweede lid, is een nieuw gestart bedrijf een bedrijf dat aantoonbaar:
“a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.”
3.2.
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, op verzoek van een landbouwer, indien op het bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ingevolge het derde lid van deze bepaling vindt de verhoging, bedoeld in het eerste lid, niet plaats indien deze kleiner is dan 5% van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet.
Feiten
4. Appellante exploiteert een melkveehouderij, aanvankelijk op het adres [adres 1] in [plaats 2] , waar zij op 2 juli 2015 69 melkkoeien en 50 stuks jongvee hield. Appellante is sinds 2009 met de provincie Noord-Brabant in onderhandeling over het verplaatsen van haar bedrijf in verband met de aanleg van de Ecologische Hoofdstructuur in het Natuur 2000-gebied [naam 4] , het hydrologisch herstel en het saneren van de piekbelasting in de ammoniakuitstoot op het natuurgebied. Het eerste bod op het bedrijf dat in 2009 door de Dienst Landelijk Gebied namens de provincie Noord-Brabant werd gedaan is in 2010 ingetrokken in verband met een door de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie afgekondigde stop op de aankoop van gronden. In 2014 zijn de onderhandelingen hervat, op 19 mei 2015 is de koopovereenkomst voor de verkoop van de oude locatie getekend en de levering heeft plaatsgevonden op 24 juni 2015. De feitelijke levering van de oude locatie diende uiterlijk op 1 juli 2020 plaats te vinden en appellante had tot dat tijdstip het recht van gratis voortgezet gebruik. Op 28 maart 2015 is de koopovereenkomst voor de koop van de nieuwe locatie aan het [adres 2] te [plaats 1] getekend. Op 30 juni 2015 heeft appellante het financieringsvoorstel voor de bedrijfsverplaatsing getekend. Op 9 maart 2016 is voor de nieuwe locatie een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van 190 melkkoeien en 294 stuks jongvee.
Besluitvorming van verweerder
5. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten, voor zover in beroep nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellante geen geslaagd beroep kan doen op de knelgevallenregeling van de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit. Volgens verweerder produceert appellante al sinds 2008 melk bestemd voor consumptie of verwerking, waardoor zij niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven. Appellante voldoet volgens verweerder evenmin aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voor een op de peildatum tijdelijk kleinere veestapel door de realisatie van een natuurgebied. Een eventuele vermindering van de grond in gebruik op het bedrijf heeft geen gevolgen gehad voor de grondgebonden status van het bedrijf en op 2 juli 2015 was evenmin sprake van een afname van de veestapel met ten minste 5% ten opzichte van de alternatieve peildatum. Verweerder heeft verder het beroep van appellante op een individuele buitensporige last afgewezen.
Bespreking van de beroepsgronden
6. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien haar referentieaantal te verhogen. Zij voert hiertoe aan dat zich op haar bedrijf twee bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan als gevolg waarvan het aantal runderen op de peildatum minimaal 5% lager was, te weten een bedrijfsverplaatsing vanwege de realisatie van een natuurgebied en het starten van een nieuw bedrijf. Zij heeft op de nieuwe locatie zowel het perceel als de stallen en de op de locatie betrekking hebbende vergunningen overgenomen. Op 2 juli 2015 werden op de nieuwe locatie geen dieren meer gehouden. Als de voormalige eigenaar de runderen die begin 2013 op het bedrijf werden gehouden niet had afgevoerd, zouden zich op 2 juli 2015 op die locatie ten minste 218 melkkoeien en 101 stuks jongvee hebben bevonden. Indien deze dieraantallen zouden worden opgeteld bij het aantal runderen dat appellante op 2 juli 2015 op de oude locatie hield, zou appellante op 2 juli 2015 op beide bedrijfslocaties tezamen 287 melkkoeien en 151 stuks jongvee hebben gehouden. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat verweerder het referentieaantal ten onrechte niet heeft opgehoogd tot aan dit dieraantal. Indien dit betoog niet tot het door appellante beoogde resultaat leidt, betoogt zij dat verweerder bij het vaststellen van het referentieaantal had moeten uitgaan van het aantal runderen dat op 1 januari 2013 op de nieuwe locatie werd gehouden, te weten 218 melkkoeien en 101 stuks jongvee.
6.1.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven, alleen al omdat zij niet tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking. Appellante voldoet hiermee niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit.
6.2.
Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling voor een op de peildatum tijdelijk kleinere veestapel door de realisatie van een natuurgebied. Appellante heeft niet bestreden dat het op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezige aantal runderen niet ten minste 5% lager was ten opzichte van de door haar in het verzoek als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Regeling aangedragen alternatieve peildatum. Verder kan zowel het door appellante in beroep primair gedane verzoek om het referentieaantal te verhogen mét, als het subsidiaire verzoek om het referentieaantal te verhogen tót het op de nieuwe locatie op 1 januari 2013 aanwezige aantal runderen, niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden, omdat deze runderen op de alternatieve peildatum niet door appellante werden gehouden.
6.3.
De conclusie van het voorgaande is dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien het referentieaantal van appellante te verhogen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Appellante betoogt voorts dat verweerder niet heeft onderkend dat op haar een individuele en buitensporige last rust, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1 EP). Appellante is voor de start van het nieuwe bedrijf op de nieuwe locatie investeringsverplichtingen aangegaan ten behoeve van de groei van de veestapel naar het vergunde aantal runderen. Door de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden heeft zij het vergunde aantal runderen niet voor de peildatum kunnen verwezenlijken. Zij heeft nu als gevolg van de invoering van de Regeling te kampen met onbenutte stalruimte. Er waren in 2017 evenmin mogelijkheden om de bedrijfsruimte op andere wijze aan te wenden dan voor huisvesting van melk- of jongvee. Zij wordt als gevolg van de onvoorziene invoering van de Regeling onevenredig getroffen en zij onderscheidt zich vanwege de voorgedane bijzondere omstandigheden in bijzondere mate van andere melkveehouders in Nederland.
7.1.
De wetgever heeft de productie van fosfaat in de melkveehouderij aan banden willen leggen, omdat de Nederlandse veehouderij in 2015 meer fosfaat heeft geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken en juist in de melkveehouderij de fosfaatproductie sterk is toegenomen. De wetgever heeft hiertoe op 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Verder heeft hij besloten om melkveehouders in 2017 – het jaar voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel – te stimuleren hun fosfaatproductie terug te brengen tot het referentieaantal. Hiertoe heeft de wetgever de Regeling tot stand gebracht. De Regeling maakt deel uit van een maatregelenpakket dat tot doel heeft de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat als voorwaarde is verbonden aan de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn. Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen.
7.2.
De inbreuk op het eigendomsrecht ontstaat door de vaststelling van het referentieaantal. Als gevolg daarvan kan de melkveehouder namelijk niet meer runderen houden dan het referentieaantal, zonder dat aan hem heffingen worden opgelegd. De last die de individuele melkveehouder te dragen heeft bestaat eruit dat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze, omdat aan hem dan heffingen kunnen worden opgelegd. Ook een melkveehouder aan wie verweerder bonusgeldsommen heeft toegekend draagt deze last. Voor een melkveehouder aan wie verweerder heffingen heeft opgelegd omdat hij zijn veestapel niet of onvoldoende heeft teruggebracht, bestaat de last, naast de beperking van de bedrijfsvoering, uit deze heffingen.
7.3.
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
7.4.
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
7.5.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
7.6.
Appellante hield aanvankelijk op de oude bedrijfslocatie 69 melkkoeien en 50 stuks jongvee. Vanwege de aanleg van een natuurgebied heeft zij haar bedrijf gedwongen moeten verplaatsen. Op de nieuwe bedrijfslocatie wilde zij de veestapel laten groeien naar het aantal runderen dat maximaal op die locatie was toegestaan. Voor de aankoop van de nieuwe locatie is zij een lening aangegaan. Ten tijde van de aankoop van de nieuwe bedrijfslocatie was voorzienbaar dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft desondanks de aankoop van de nieuwe bedrijfslocatie doorgang laten vinden. Verder is niet gebleken dat de noodzaak bestond om op de nieuwe locatie tot uitbreiding van de veestapel over te gaan. Het door appellante overgelegde financieringsvoorstel is voorts onvoldoende om een buitensporige last aan te nemen. Appellante heeft geen inzicht gegeven in de totale financiële positie van haar bedrijf. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
7.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat appellante zelf de nadelige gevolgen van de door haar genomen beslissing om haar bedrijfsvoering te wijzingen moet dragen. Het behoud van de derogatiebeschikking in het belang van de gehele melkveesector weegt in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. De bestreden besluit 1 en 2 zijn niet in strijd met artikel 1 EP. In de door appellante aangedragen omstandigheden heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien tot toepassing van de hardheidsclausule van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
8. De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zijn ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
9. Appellante heeft bij brief van 9 september 2020 een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
10. Verweerder heeft het bezwaarschrift voor periode 1 ontvangen op 4 december 2017, de bezwaarschriften voor perioden 2 en 3 ontvangen op 16 april 2018, het bezwaarschrift voor periode 4 ontvangen op 19 april 2018 en het bezwaarschrift voor periode 5 ontvangen op 13 juli 2018. Uitgaande van de data van ontvangst van de bezwaarschriften is op het moment van het doen van deze uitspraak de tweejaartermijn met ruim een jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade.
11. De behandeling van de bezwaren heeft meer dan zes maanden in beslag genomen. In totaal heeft de behandeling bijna 1 jaar geduurd. De behandeling van het beroep is aangevangen op 9 januari 2019 en heeft met het doen van deze uitspraak bijna 2 jaar in beslag genomen. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding komt na afronden een periode van 6 maanden voor rekening van verweerder en van 6 maanden voor rekening van de Staat. De toe te kennen immateriële schadevergoeding wordt als gevolg daarvan voor de helft toegerekend aan verweerder en voor de helft aan de Staat. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder en de Staat veroordelen tot betaling van ieder € 750,- aan immateriële schade. Voorts kent het College appellante een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de helft ten laste van verweerder en voor de helft ten laste van de Staat. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 525,- per punt en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 750,- te betalen;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 750,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 131,25 en veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.