3.2.Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, op verzoek van een landbouwer, indien op het bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ingevolge het derde lid van deze bepaling vindt de verhoging, bedoeld in het eerste lid, niet plaats indien deze kleiner is dan 5% van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet.
Feiten
4. Appellante exploiteert een melkveehouderij, aanvankelijk op het adres [adres 1] in [plaats 2] , waar zij op 2 juli 2015 69 melkkoeien en 50 stuks jongvee hield. Appellante is sinds 2009 met de provincie Noord-Brabant in onderhandeling over het verplaatsen van haar bedrijf in verband met de aanleg van de Ecologische Hoofdstructuur in het Natuur 2000-gebied [naam 4] , het hydrologisch herstel en het saneren van de piekbelasting in de ammoniakuitstoot op het natuurgebied. Het eerste bod op het bedrijf dat in 2009 door de Dienst Landelijk Gebied namens de provincie Noord-Brabant werd gedaan is in 2010 ingetrokken in verband met een door de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie afgekondigde stop op de aankoop van gronden. In 2014 zijn de onderhandelingen hervat, op 19 mei 2015 is de koopovereenkomst voor de verkoop van de oude locatie getekend en de levering heeft plaatsgevonden op 24 juni 2015. De feitelijke levering van de oude locatie diende uiterlijk op 1 juli 2020 plaats te vinden en appellante had tot dat tijdstip het recht van gratis voortgezet gebruik. Op 28 maart 2015 is de koopovereenkomst voor de koop van de nieuwe locatie aan het [adres 2] te [plaats 1] getekend. Op 30 juni 2015 heeft appellante het financieringsvoorstel voor de bedrijfsverplaatsing getekend. Op 9 maart 2016 is voor de nieuwe locatie een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van 190 melkkoeien en 294 stuks jongvee.
Besluitvorming van verweerder
5. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten, voor zover in beroep nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellante geen geslaagd beroep kan doen op de knelgevallenregeling van de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit. Volgens verweerder produceert appellante al sinds 2008 melk bestemd voor consumptie of verwerking, waardoor zij niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven. Appellante voldoet volgens verweerder evenmin aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voor een op de peildatum tijdelijk kleinere veestapel door de realisatie van een natuurgebied. Een eventuele vermindering van de grond in gebruik op het bedrijf heeft geen gevolgen gehad voor de grondgebonden status van het bedrijf en op 2 juli 2015 was evenmin sprake van een afname van de veestapel met ten minste 5% ten opzichte van de alternatieve peildatum. Verweerder heeft verder het beroep van appellante op een individuele buitensporige last afgewezen.
Bespreking van de beroepsgronden
6. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien haar referentieaantal te verhogen. Zij voert hiertoe aan dat zich op haar bedrijf twee bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan als gevolg waarvan het aantal runderen op de peildatum minimaal 5% lager was, te weten een bedrijfsverplaatsing vanwege de realisatie van een natuurgebied en het starten van een nieuw bedrijf. Zij heeft op de nieuwe locatie zowel het perceel als de stallen en de op de locatie betrekking hebbende vergunningen overgenomen. Op 2 juli 2015 werden op de nieuwe locatie geen dieren meer gehouden. Als de voormalige eigenaar de runderen die begin 2013 op het bedrijf werden gehouden niet had afgevoerd, zouden zich op 2 juli 2015 op die locatie ten minste 218 melkkoeien en 101 stuks jongvee hebben bevonden. Indien deze dieraantallen zouden worden opgeteld bij het aantal runderen dat appellante op 2 juli 2015 op de oude locatie hield, zou appellante op 2 juli 2015 op beide bedrijfslocaties tezamen 287 melkkoeien en 151 stuks jongvee hebben gehouden. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat verweerder het referentieaantal ten onrechte niet heeft opgehoogd tot aan dit dieraantal. Indien dit betoog niet tot het door appellante beoogde resultaat leidt, betoogt zij dat verweerder bij het vaststellen van het referentieaantal had moeten uitgaan van het aantal runderen dat op 1 januari 2013 op de nieuwe locatie werd gehouden, te weten 218 melkkoeien en 101 stuks jongvee.